In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die zich op 30 december 2009 ziek meldde vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht en op basis daarvan beperkingen vastgesteld, die zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd waarmee het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 35% bedraagt. Het Uwv heeft op 29 november 2011 vastgesteld dat appellante met ingang van 28 december 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, omdat er geen aanknopingspunten waren om te oordelen dat het onderzoek van de (bezwaar)verzekeringsarts onzorgvuldig was of dat de beperkingen van appellante op de datum in geding waren onderschat. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar mate van arbeidsongeschiktheid verkeerd is vastgesteld en dat zij zware fysieke klachten ervaart. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de aangevallen uitspraak moet worden bekrachtigd.
De Raad heeft geoordeeld dat er geen twijfel bestaat aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante heeft haar standpunt dat zij op 28 december 2011 in lichamelijk opzicht meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen, niet met medische gegevens onderbouwd. De Raad concludeert dat de FML correct is en dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, passend zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.