ECLI:NL:CRVB:2014:270
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering kinderbijslag op basis van verblijfstitel en internationale rechtspraak
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van kinderbijslag aan een Ghanese vrouw die sinds 2002 in Nederland verblijft. De vrouw, die geen geldige verblijfsvergunning heeft, had op 23 januari 2012 een aanvraag voor kinderbijslag ingediend, welke was afgewezen op basis van het ontbreken van een verblijfstitel zoals vereist in artikel 6, lid 2 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De rechtbank Amsterdam had het beroep van de vrouw ongegrond verklaard, waarbij zij zich baseerde op eerdere uitspraken van de Raad die het koppelingsbeginsel bevestigden. De vrouw stelde dat deze weigering in strijd was met internationale verdragen, waaronder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Tijdens de zitting op 29 november 2013 was de Sociale Verzekeringsbank (Svb) niet aanwezig, maar had wel een verweerschrift ingediend. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de weigering van kinderbijslag niet in strijd was met het internationale recht en dat de uitspraak van de Hoge Raad van 23 november 2012, die het koppelingsbeginsel bevestigde, ook van toepassing was op deze zaak. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op het koppelingsbeginsel rechtvaardigden. De Centrale Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de vrouw geen recht op kinderbijslag kon ontlenen aan het nationale of internationale recht.
De Raad wees erop dat de belangen van het kind niet automatisch leiden tot een recht op kinderbijslag voor de ouders, en dat de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en ontwikkeling van kinderen bij de ouders ligt. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de vrouw af, evenals het hoger beroep van de Svb, dat zich enkel richtte op de gronden van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van griffier E. Heemsbergen.