ECLI:NL:CRVB:2014:270

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
31 januari 2014
Zaaknummer
12-4841 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van verblijfstitel en internationale rechtspraak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van kinderbijslag aan een Ghanese vrouw die sinds 2002 in Nederland verblijft. De vrouw, die geen geldige verblijfsvergunning heeft, had op 23 januari 2012 een aanvraag voor kinderbijslag ingediend, welke was afgewezen op basis van het ontbreken van een verblijfstitel zoals vereist in artikel 6, lid 2 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De rechtbank Amsterdam had het beroep van de vrouw ongegrond verklaard, waarbij zij zich baseerde op eerdere uitspraken van de Raad die het koppelingsbeginsel bevestigden. De vrouw stelde dat deze weigering in strijd was met internationale verdragen, waaronder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Tijdens de zitting op 29 november 2013 was de Sociale Verzekeringsbank (Svb) niet aanwezig, maar had wel een verweerschrift ingediend. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de weigering van kinderbijslag niet in strijd was met het internationale recht en dat de uitspraak van de Hoge Raad van 23 november 2012, die het koppelingsbeginsel bevestigde, ook van toepassing was op deze zaak. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op het koppelingsbeginsel rechtvaardigden. De Centrale Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de vrouw geen recht op kinderbijslag kon ontlenen aan het nationale of internationale recht.

De Raad wees erop dat de belangen van het kind niet automatisch leiden tot een recht op kinderbijslag voor de ouders, en dat de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en ontwikkeling van kinderen bij de ouders ligt. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de vrouw af, evenals het hoger beroep van de Svb, dat zich enkel richtte op de gronden van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van griffier E. Heemsbergen.

Uitspraak

12/4841 AKW, 12/4916 AKW
Datum uitspraak: 31 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 augustus 2012, 12/2562 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats](betrokkene)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. S. Çakici-Reinders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Svb heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2013. Namens betrokkene is verschenen mr. J. Sprakel, kantoorgenoot van mr. Çakici-Reinders. De Svb is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
Betrokkene is geboren op [in] 1975 en heeft de Ghanese nationaliteit. Ze verblijft sinds 9 december 2002 in Nederland en is op 1 februari 2006 bevallen van een dochter, [naam dochter]. [naam dochter] beschikt over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Betrokkene beschikt niet over een geldige verblijfsvergunning. Een aanvraag om kinderbijslag van 23 januari 2012 is bij besluit van 14 februari 2012 om deze reden afgewezen. Bij beslissing van 23 april 2012 is het bezwaar ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene ongegrond verklaard. Zij heeft bij haar oordeelsvorming de uitspraak van de Raad van 15 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR1905) in een aantal vergelijkbare zaken tot leidraad genomen. In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat het beroep op diverse verdragsbepalingen niet kan leiden tot een uitzondering op het in artikel 6, tweede lid, van de AKW neergelegde koppelingsbeginsel. In het kader van de toetsing aan artikel 8 in samenhang met artikel 14 van het EVRM heeft de Raad het in artikel 6, tweede lid, van de AKW gemaakte onderscheid echter voor bepaalde nader omschreven gevallen niet gerechtvaardigd geacht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat betrokkene niet voldoet aan de door de Raad geformuleerde voorwaarden. Het koppelingsbeginsel kan betrokkene onverkort worden tegengeworpen. Dit betekent dat betrokkene aan het nationale en het internationale recht geen recht op kinderbijslag kan ontlenen.
3.1.
Tijdens de procedure in hoger beroep heeft de Hoge Raad op 23 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW7740) het beroep in cassatie, ingesteld door de Svb tegen de uitspraak van de Raad van 15 juli 2011, gegrond verklaard, de uitspraak van de Raad vernietigd en de onderliggende uitspraken van de rechtbanken bevestigd. De Hoge Raad heeft hiertoe overwogen dat het in artikel 6, tweede lid, van de AKW gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus, ook in het geval van betrokkenen, een legitiem doel dient en ook in hun geval in een redelijke en proportionele verhouding staat tot dat legitieme doel, zodat voor dat onderscheid ook in hun geval een toereikende rechtvaardiging bestaat. Hierbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat het onderscheid niet hoeft te worden gerechtvaardigd door zeer gewichtige redenen, maar dat bepalend is of een dergelijk onderscheid wordt gerechtvaardigd door toereikende argumenten. In dat kader heeft de Hoge Raad onder meer van belang geacht dat het voorwerp van geschil de sociale zekerheid betreft, op welk gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Voor de rechtvaardiging van de uitsluiting van bepaalde groepen vreemdelingen van het recht op kinderbijslag, heeft de Hoge Raad, naast de (legitieme) doelstelling van de koppelingswetgeving, verder van betekenis geacht dat bij de ouders een eigen verantwoordelijkheid voor de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen rust, waarbij kinderbijslag slechts is bedoeld als ondersteuning in de kosten daarvan en niet behoort tot de sociale voorzieningen die tot doel hebben te verhinderen dat gezinnen met kinderen onder het bestaansminimum leven. Hoewel het kind in zekere zin een eigen belang heeft bij de uitkering, heeft het geen zelfstandige aanspraak op kinderbijslag noch resulteert het eigen belang van het kind in een aanspraak van de ouders op kinderbijslag. Anders dan de Raad heeft de Hoge Raad de omstandigheid dat een betrokkene met medeweten van de Staat langdurig in Nederland verblijft en door dit verblijf met zijn gezin een bepaalde band met de Nederlandse samenleving heeft kunnen opbouwen, in zijn beoordeling niet relevant geacht. Ook indien de band van de betrokkenen met Nederland zo sterk is geworden dat zij, naar de omstandigheden beoordeeld, hier te lande wonen in de zin van artikel 3 van de AKW, is volgens de Hoge Raad geen sprake van een bijzondere omstandigheid die aanleiding kan geven om een nuancering aan te brengen op het oordeel dat het onderhavige onderscheid gerechtvaardigd is. Ook het bepaalde in het IVRK leidt niet tot een ander oordeel.
3.2.
In hoger beroep heeft betrokkene herhaald dat de weigering om kinderbijslag te verstrekken in strijd is met artikel 14 in verbinding met artikel 8 van het EVRM. Ook heeft de Hoge Raad in het arrest van 23 november 2012 onvoldoende betekenis toegekend aan de belangen van het kind bij het verkrijgen van kinderbijslag. Om die reden hebben de gemachtigde van appellant en zijn kantoorgenoten, namens de betrokkenen in het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012, op 8 mei 2013 een klacht ingediend bij het Human Rights Committee (VN-Mensenrechtencomité) te Genève. Ter zitting heeft de gemachtigde van betrokkene de Raad verzocht de onderhavige procedure aan te houden totdat het
VN-Mensenrechtencomité zijn Inzichten heeft vastgesteld.
3.3.
Het hoger beroep van de Svb richt zich enkel tegen de gronden waarop de rechtbank haar oordeel heeft gestoeld, nu tegen de uitspraak van de Raad van 15 juli 2011 door de Svb cassatie was ingesteld.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, wordt geen aanleiding gezien deze procedure aan te houden, nu het niet ondenkbeeldig is dat het nog geruime tijd zal duren voordat het VN-Mensenrechtencomité zijn Inzichten zal hebben vastgesteld, nog daargelaten de vraag of een eventueel gegronde klacht (directe) consequenties heeft voor het onderhavige hoger beroep.
4.2.
Het geding betreft het recht op kinderbijslag gedurende het eerste kwartaal van 2011 tot en met het eerste kwartaal van 2012. Niet in geschil is dat betrokkene aan het nationale recht geen recht op kinderbijslag kan ontlenen. Wel in geschil is de vraag of uit het internationale recht moet worden afgeleid dat betrokkene, in de periode in geding, niet mag worden uitgesloten van de verzekering voor de AKW, op de grond dat zij niet beschikt over een verblijfstitel als in artikel 6, tweede lid, van de AKW genoemd.
4.3.
Kortheidshalve wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:994) in een, met het onderhavige geding, vergelijkbaar zaak. In die uitspraak heeft de Raad, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012, overwogen dat het beroep op artikel 8 van het EVRM in samenhang met artikel 14 van het EVRM niet kan slagen. Van dusdanige schrijnende omstandigheden dat deze in het geval van betrokkene zouden moeten leiden tot het buiten toepassing laten van het koppelingsbeginsel, is hier niet gebleken. Dit geldt overigens temeer nu de vader van [naam dochter], die niet met betrokkene en [naam dochter] een huishouden vormt, met een geldige verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in Nederland verblijft. Hij zou, indien hij aan alle andere voorwaarden voldoet, in aanmerking kunnen komen voor kinderbijslag voor [naam dochter]. Dat [naam dochter] beschikt(e) over een verblijfsvergunning betekent niet dat zij rechten kan ontlenen aan het arrest
Ruiz Zambrano van 8 maart 2011 van het Hof van de Justitie van de EU (C-34/09).
4.4.
De in 4.2 geformuleerde vraag dient derhalve ontkennend beantwoord te worden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt en de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
4.6.
Gezien het hiervoor overwogene kan het hoger beroep van de Svb zonder bespreking blijven.
5.
Voor een vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos , in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2014.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) E. Heemsbergen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene

IJ