ECLI:NL:CRVB:2014:2703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2014
Publicatiedatum
12 augustus 2014
Zaaknummer
13-2257 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsbesluit en eigendom appartement in Turkije

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Oost-Nederland. De appellante ontving van 31 juli 2001 tot en met 5 oktober 2008 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Ede had in 2012 de bijstand herzien en teruggevorderd, omdat de ex-partner van appellante had gemeld dat zij een appartement in Turkije bezat. De Raad heeft vastgesteld dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante daadwerkelijk eigenaar was van het appartement in de relevante periode. De Raad oordeelde dat de verklaringen van de ex-partner en appellante niet voldoende steun vonden in de schriftelijke gegevens. De Raad concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting niet had geschonden, omdat er geen bewijs was dat zij het appartement bezat. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep van appellante werd gegrond verklaard en het besluit van het college werd herroepen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

13/2257 WWB
Datum uitspraak: 12 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 28 maart 2013, 12/6418 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Çinar, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Çinar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Klok.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving in de periode van 31 juli 2001 tot en met 5 oktober 2008 met haar toenmalige partner (ex-partner) bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Begin december 2010 heeft de ex-partner telefonisch aan de Afdeling Fraudepreventie van de Hoofdafdeling Werk, Inkomen en Zorg van de gemeente Ede gemeld dat appellante na het overlijden van haar vader in 2004 of 2005 een huis (lees: appartement) in [plaatsnaam] te Turkije heeft verkregen. De ex-partner heeft vervolgens een stuk overgelegd met betrekking tot de aankoop van het appartement door de vader van appellante van 26 april 2005 voor een bedrag van € 15.500,- en een stuk van 29 april 2005 waarin appellante bijzondere volmacht heeft verleend aan haar vader.
1.3.
Naar aanleiding van de melding en de overgelegde stukken heeft de Afdeling Fraudepreventie een onderzoek laten uitvoeren door het Internationaal Bureau
Fraude-informatie (IBF) naar bezit van onroerend goed van appellante in Turkije. Het IBF heeft in december 2011 de webpagina van de afdeling onroerende zaaksbelasting van de deelgemeenten [deelgemeente 1] en [deelgemeente 2] van de stad [plaatsnaam] geraadpleegd. Daaruit is naar voren gekomen dat appellante in de deelgemeente [deelgemeente 2], waar het in 1.2 bedoelde appartement gelegen is, geregistreerd staat. Volgens het IBF betekent een registratie in 99 van de 100 gevallen dat de betrokkene actief of passief (in verband met een onroerende zaak die niet meer van de betrokkene is) onroerende zaaksbelastingplichtig is. De registratie van appellante in deze deelgemeente kan te maken hebben met het appartement. Omdat de deelgemeente noch het kadaster van [plaatsnaam] medewerking wilden verlenen, kon de ambtenaar geen verder onderzoek doen naar het eigendom van het appartement. Wel is nog buurtonderzoek bij het appartement verricht en is het appartement door een lokale makelaar getaxeerd. De bevindingen van het onderzoek van het IBF zijn neergelegd in een Rapportage vermogensonderzoek Turkije van 12 december 2011.
1.4.
Bij brief van 15 maart 2012 heeft het college appellante verzocht om gegevens te verstrekken over het op haar naam geregistreerd staande onroerend goed. Bij brief van 16 april 2012 heeft appellante verklaard dat haar vader het appartement in Turkije medio 2005 heeft gekocht en op haar naam heeft gezet, zodat zij iets zou hebben als erfgename. Appellante was hier tot 2011 niet van op de hoogte. Haar vader is vlak na de aankoop overleden, waarna het appartement is beheerd door haar moeder. Appellante heeft in 2011 het gedeelte wat op haar naam stond verkocht. Appellante heeft bij de brief van 16 april 2012 nadere stukken overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 11 juni 2012 heeft het college de bijstand over de periode van 1 mei 2005 tot en met 30 september 2005 herzien en op nihil gesteld en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.715,38 bruto van appellante teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij in april 2005 eigenaar is geworden van een appartement in Turkije ter waarde van € 15.500,-. Met dit vermogen heeft appellante de voor haar van toepassing zijnde vermogensgrens overschreden met een bedrag van € 5.290,- netto, dat wordt toegerekend aan de periode van 1 mei 2005 tot en met 30 september 2005.
1.6.
Bij besluit van 30 november 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft allereerst aangevoerd dat sprake is van schending van het recht op hoor en wederhoor, het motiveringsbeginsel en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat het verzoek van haar gemachtigde om aanhouding van de behandeling van de zaak bij de rechtbank wegens ziekte door de rechtbank ongemotiveerd is afgewezen. Voorts heeft appellante, kort samengevat, aangevoerd dat zij het appartement eerst op 26 februari 2009 in eigendom heeft verkregen en het op 4 oktober 2011 heeft verkocht. Haar vader heeft het appartement niet in eigendom verkregen. Op 26 april 2005 heeft hij de koopovereenkomst getekend en op 10 mei 2005 moest hij de koopsom voldoen. Hij is echter daarvóór overleden en zijn vrouw heeft de koopsom ook niet voldaan. Uit het door appellante overgelegde eigendomsbewijs met betrekking tot onroerend goed blijkt ook dat het appartement tussen 1999 en 26 februari 2009 geen eigendom is geweest van appellante of haar familie. Appellante heeft weliswaar verklaard dat haar vader het appartement in april 2005 heeft gekocht, maar dat is zoals zij dat heeft ervaren op grond van de door hem getekende koopovereenkomst. Juridisch gezien is de koop echter niet tot stand gekomen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot herziening van bijstand en terugvordering van ten onrechte gemaakte kosten van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor dit besluit is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Het college heeft de intrekking en terugvordering beperkt tot de periode van 1 mei 2005 tot en met 30 september 2005, zodat enkel deze periode voorligt.
4.3.
Aan de orde is de vraag of het appartement in Turkije in de te beoordelen periode tot het vermogen van appellante gerekend dient te worden. Het college heeft zijn standpunt dat appellante in april 2005 eigenaar is geworden van het appartement gebaseerd op de verklaring van de ex-partner, de koopovereenkomst van 26 april 2005, de volmacht van 29 april 2005 en de eigen verklaring van appellante in haar brief van 16 april 2012.
4.4.
In zijn uitspraak van 31 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK8214) is de Raad ingegaan op de wijze waarop in Turkije de eigendom van een onroerende zaak overgaat op een ander, nadat de Raad daartoe advies had ingewonnen bij het Internationaal Juridisch Instituut te ’s-Gravenhage. Voor een rechtsgeldige overdracht is vereist dat partijen, van de tussen hen overeengekomen verkoop, tegenover de bewaarder van het onroerend-goed-register een authentieke akte, de “resmi senet”, opmaken. Op deze akte worden tegelijkertijd de foto’s van partijen geplaatst met daarboven hun handtekening. De akte wordt vervolgens in het onroerend-goed-register geregistreerd, welke registratie constitutief is voor de overdracht. Het niet naleven van vormvoorschriften bij de verkoop van onroerend goed leidt tot nietigheid van rechtswege.
4.5.
Anders dan de rechtbank en het college, en met appellante, is de Raad van oordeel dat op grond van de koopovereenkomst niet als vaststaand kan worden aangenomen dat de vader van appellante op 26 april 2005 het appartement heeft gekocht, in die zin dat de juridische eigendom op de vader van appellante is overgegaan. Uit de door de vader van appellante gesloten koopovereenkomst blijkt dat het om een soort voorovereenkomst gaat, gesloten ten overstaan van een makelaar, waarin is opgenomen dat de koper (lees: de vader van appellante) € 3.500,- als aanbetaling betaalt en (de rest van) de koopsom op 10 mei 2005 zal betalen. Voor een rechtsgeldige overdracht van onroerend goed in Turkije is echter, zoals hiervoor in 4.4 is overwogen, vereist dat een resmi senet wordt opgemaakt en in het onroerend-goed-register wordt geregistreerd. Niet is gebleken dat vóór het overlijden van de vader van appellante een resmi senet tot stand is gekomen en in het onroerend-goed-register is geregistreerd.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat niet duidelijk is wat de vader van appellante in 2005 op grond van de overgelegde volmacht, waarin zij hem kort na het sluiten van de koopovereenkomst in brede zin heeft gemachtigd tot het verrichten van rechtshandelingen, daadwerkelijk voor haar met betrekking tot het onroerend goed heeft kunnen regelen dan wel heeft geregeld.
4.7.
In het licht van vorenstaande komt aan de verklaringen van de ex-partner van appellante en van appellante in haar brief van 16 april 2012 niet de waarde toe die het college daaraan hecht, nu deze verklaringen geen steun vinden in de schriftelijke gegevens.
4.8.
Dit betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante gedurende de in geding zijnde periode een appartement in Turkije bezat. Het voorgaande brengt tevens mee dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Daarmee komt de grond aan het bestreden besluit te ontvallen.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Tevens zal de Raad het besluit van 11 juni 2012 herroepen, aangezien dit besluit op dezelfde onjuist gebleken feitelijke grondslag berust als het bestreden besluit.
4.10.
Nu de aangevallen uitspraak op inhoudelijke gronden wordt vernietigd, behoeft de grond van appellante dat de rechtbank het verzoek om aanhouding van de zitting van 12 maart 2013 ten onrechte en ongemotiveerd heeft afgewezen, geen bespreking meer.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 974,- in bezwaar, € 487,- in beroep en € 974,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 november 2012;
- herroept het besluit van 11 juni 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
besluit van 30 november 2012;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.435,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal
€ 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J.T.P. Pot

HD