In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van een bezwaarschrift dat te laat was ingediend door betrokkene, die een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontving. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had op 30 mei 2013 aan betrokkene medegedeeld dat zij met ingang van 4 juni 2013 niet meer in aanmerking kwam voor een uitkering. Betrokkene heeft op 10 juni 2013 bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar is pas op 18 juni 2013 bij appellant ingekomen, wat leidde tot de conclusie dat het bezwaar te laat was ingediend.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van appellant gegrond verklaard, omdat er geen sprake was van een situatie waarin redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de niet-verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Betrokkene had voldoende onderbouwd dat haar psychische gesteldheid haar verhinderde om tijdig te handelen. Appellant heeft echter in hoger beroep aangevoerd dat hij niet in staat was om op de relevante informatie van de psychiater te reageren, omdat deze pas kort voor de zitting was ontvangen. De bezwaarverzekeringsarts had ook twijfels over de reden van de termijnoverschrijding.
De Raad overweegt dat, hoewel het bezwaar te laat is ingediend, de argumenten van betrokkene niet voldoende zijn om de termijnoverschrijding als verschoonbaar te beschouwen. De Raad concludeert dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar psychische toestand haar daadwerkelijk verhinderde om het bezwaarschrift tijdig in te dienen. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van betrokkene wordt ongegrond verklaard.