ECLI:NL:CRVB:2014:2739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2014
Publicatiedatum
13 augustus 2014
Zaaknummer
12-4234 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling geschiktheid voor werk

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die in juni 1995 ziek werd na een auto-ongeluk, ontving van 1996 tot 2007 een WAO-uitkering. Na een periode van werkhervatting viel hij in 2010 opnieuw uit wegens neurologische klachten. Het Uwv concludeerde op basis van medisch onderzoek dat appellant per 31 oktober 2011 weer geschikt was voor werk, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering. Appellant was het niet eens met deze beslissing en ging in beroep.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat het onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant stelde in hoger beroep dat de informatie van zijn behandelend artsen onvoldoende was meegewogen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv voldoende medische informatie had verzameld en dat appellant geen nieuwe gegevens had overgelegd die zijn ongeschiktheid voor werk op de datum in geding konden onderbouwen.

De Raad oordeelde dat zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts appellant adequaat hadden beoordeeld en dat de conclusie dat hij in staat was om lichte werkzaamheden te verrichten, gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/4234 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 juni 2012, 11/5792 (aangevallen uitspraak).
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Th.J.J. Dierichs hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 juni 2014 heeft mr. H.G.M. Hilkens, advocaat, namens appellant nadere medische stukken overgelegd.
Het Uwv heeft in reactie op de nadere medische stukken een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 16 juni 2014 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaak 13/3741 WAO, plaatsgevonden op
2 juli 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dierichs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers. Nadat het onderzoek is gesloten, zijn de zaken weer gesplitst. In zaak 13/3741 WAO is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft zich in juni 1995 ziek gemeld ten gevolge van een hem overkomen auto ongeval. Appellant heeft van 27 juni 1996 tot 26 november 2007 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO) ontvangen, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 25 september 2007 is de
WAO-uitkering van appellant per 26 november 2007 ingetrokken, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Appellant heeft vervolgens hervat in werkzaamheden in WSW-verband, voor 16 uur per week.
1.2. Op 21 december 2010 is appellant wegens neurologische klachten opnieuw uitgevallen voor zijn werk. Het dienstverband van appellant is per 31 augustus 2011 geëindigd.
1.3. Bij besluit van 24 oktober 2011 heeft het Uwv aan appellant bericht dat hij per
31 oktober 2011 volgens de Ziektewet (ZW) weer geschikt is om zijn werk te doen en zijn ZW-uitkering per die dag wordt beëindigd. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van 24 oktober 2011 ten grondslag.
1.4. Bij besluit van 21 november 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 oktober 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is door het Uwv een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 18 november 2011 ten grondslag gelegd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen (waarbij appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder):
“3.3. Gelet op de wijze waarop de bezwaarverzekeringsarts zijn conclusie heeft
onderbouwd - mede op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts en informatie van de behandelend artsen - alsmede gelet op de overige gedingstukken, komt de rechtbank tot het oordeel dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. Hetgeen eiser heeft aangevoerd geeft geen reden de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat alle informatie, die door eiser is ingebracht en door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts zijn ingewonnen, zijn meegenomen in de beroordeling van eisers geschiktheid tot het verrichten van arbeid.
Op de door eiser in beroep nieuwe ingebrachte stukken is door de bezwaarverzekeringsarts bij rapportage van 20 april 2012 gereageerd. De bezwaarverzekeringsarts concludeert daarin dat hij de thans overgelegde informatie naar voren komt dat eiser in de periode van een jaar ongeveer 10 keer een aanval heeft gehad. Daarmee kan, aldus de bezwaarverzekeringsarts, eiser niet volledig, structureel arbeidsongeschikt worden beschouwd. Tussen de aanvallen door dient hij in staat te worden geacht tot het “normaal” functioneren in zijn lichte arbeid in WSW-verband.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat niet uitgesloten is dat naast epileptische aanvallen ook sprake is geweest van tia’s, hetgeen onvoldoende door verweerder zou zijn meegewogen, overweegt de rechtbank dat in de door de behandelend artsen overgelegde informatie geen aanknopinspunten aanwezig zijn die verweerder ertoe hadden moeten brengen om met dit aspect in zijn beoordeling rekening te houden.
Door verweerder zijn wel degelijk beperkingen gesteld voor eiser ten aanzien van het verrichten van arbeid, doch daarbij is geconcludeerd dt eiser, met inachtneming van die beperkingen, in staat moet worden geacht zijn lichte werkzaamheden bij de Roteb te verrichten.”
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep (samengevat) op het standpunt gesteld dat informatie van de behandelend artsen onvoldoende is meegenomen in de beoordeling door de verzekeringsartsen en dat onvoldoende aandacht is besteed aan het feit dat appellant voorafgaand aan zijn ziekmelding en gedurende het verloop van de procedure een aantal keren in het ziekenhuis opgenomen is geweest na epileptische aanvallen dan wel TIA’s.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig en volledig is geweest. Appellant is door zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts gezien. Beide artsen hebben dossieronderzoek verricht en informatie van de neuroloog en de huisarts meegewogen. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts gereageerd op de in beroep en in hoger beroep overgelegde informatie van neuroloog
B. Kuijper en van neuroloog H.T.F.M. van Eibergen Santhagens-Verzijl en daarbij overtuigend gemotiveerd waarom appellant, rekening houdend met de aanwezigheid van aanvallen in een frequentie van circa tien per jaar, niet ongeschikt kan worden geacht voor zijn lichte werk in WSW-verband van 16 uur per week, verdeeld over twee dagen.
4.2.
Appellant heeft geen (nieuwe) medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat hij vanwege zijn klachten op de datum in geding ongeschikt was voor zijn werk.
4.3.
Uit hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en M. Greebe en
J.J.T. van de Corput als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2014.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H.J. Dekker

RK