ECLI:NL:CRVB:2014:2748

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2014
Publicatiedatum
15 augustus 2014
Zaaknummer
12-5422 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op uitkering ingevolge de Wet WIA na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, die als hovenier werkzaam was, had zich op 17 augustus 2009 ziek gemeld vanwege rug- en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 15 augustus 2011 geen recht had op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij niet als arbeidsongeschikt werd beschouwd. Dit besluit werd in bezwaar door het Uwv gehandhaafd, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch en arbeidskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn eerdere gronden, met de nadruk op zijn psychische klachten en de vermeende onvoldoende motivatie van het Uwv voor het vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 35%. Hij verwees ook naar een advies van Argonaut, dat volgens hem niet in de beoordeling was meegenomen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was geweest. De Raad concludeerde dat er geen objectief-medische aanknopingspunten waren voor de stelling van appellant dat zijn beperkingen niet correct waren ingeschat. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 augustus 2014.

Uitspraak

12/5422 WIA
Datum uitspraak: 15 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
5 september 2012, 12/2922 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.C. Blok, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2014. Namens appellant is mr. Blok verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M.Visser.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is werkzaam geweest als hovenier voor 36 uur per week en is op
17 augustus 2009 uitgevallen met rug- en psychische klachten.
1.2. Bij besluit van 29 juli 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 15 augustus 2011 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat appellant niet als arbeidsongeschikt in de zin van die wet wordt beschouwd.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 23 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 juli 2011 ongegrond verklaard. Dit bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant met ingang van 15 augustus 2011 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch en arbeidskundig onderzoek door het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en het Uwv heeft kunnen concluderen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% is. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv nog toegelicht dat het lage arbeidsongeschiktheidspercentage voortvloeit uit het lage maatmanloon van appellant.
3.
Appellant heeft in hoger beroep zijn eerdere in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Met name vanwege psychische klachten is hij niet in staat tot het vervullen van de geduide functies. Appellant is onveranderd van mening dat het Uwv onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de ruim aangemerkte beperkingen niet tot een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage hebben geleid. Voorts is appellant van mening dat bij de beoordeling rekening moet worden gehouden met het advies van Argonaut van
23 maart 2012, omdat daaruit blijkt dat hij verdergaand beperkt is.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid en op goede gronden geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen is gebleken dat aan de psychische klachten van appellant ruimschoots aandacht is besteed en dat deze de informatie van de behandelend psychiater van appellant hebben meegewogen bij het vaststellen van de beperkingen met betrekking tot het persoonlijk en sociaal functioneren. In hoger beroep is niet gebleken van objectief-medische aanknopingspunten voor het oordeel dat dit op onjuiste of onvoldoende wijze is gebeurd. Evenmin bestaan dergelijke aanknopingspunten ten aanzien van de beperkingen van appellant op het fysieke vlak. De stelling van appellant dat verzuimd is het advies van Argonaut van
23 maart 2012 in de beoordeling te betrekken, moet worden verworpen, alleen al omdat dit rapport in deze procedure niet is overgelegd en zich niet in het dossier bevindt. Het Uwv heeft voorts afdoende toegelicht dat uit de ruim aangemerkte beperkingen toch een gering percentage arbeidsongeschiktheid voortkomt.
4.2.
Er aldus van uitgaande dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, in medisch opzicht niet passend zouden zijn voor appellant. Appellant heeft zijn stellingen daarover ook in hoger beroep niet met concrete gegevens onderbouwd.
5.
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.P. Ketting

RK