ECLI:NL:CRVB:2014:2749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2014
Publicatiedatum
15 augustus 2014
Zaaknummer
12-5092 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Leeuwarden. Appellante, die als industrieel naaister werkte, had zich op 30 maart 2009 ziek gemeld vanwege pijnklachten aan haar rechterpols en -handen. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 9 december 2010, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 21 februari 2011 besloten om deze aanvraag te weigeren, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de conclusie dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was, terecht was. Appellante heeft in hoger beroep haar eerdere gronden herhaald en stelde dat zij niet in staat was tot loonvormende arbeid vanwege haar klachten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/5092 WIA
Datum uitspraak: 15 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
23 augustus 2012, 12/66 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.A. de Boer hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op 4 juli 2014. Partijen zijn daar - met schriftelijke kennisgeving vooraf - niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is wegens pijnklachten van de rechterpols en -handen op 30 maart 2009 uitgevallen voor haar werk als industrieel naaister voor 23,50 uur per week. Op 9 december 2010 heeft zij een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 21 februari 2011 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 28 maart 2011 een uitkering ingevolge de Wet WIA toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.3. Appellante heeft zich op 4 mei 2011 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet opnieuw tot het Uwv gewend met toegenomen klachten. Naar aanleiding van deze melding heeft medisch onderzoek plaatsgevonden op 1 juli 2011 en heeft verzekeringsarts E.H. du Maine geconcludeerd dat de beperkingen van appellante onveranderd zijn ten opzichte van de beoordeling die ten grondslag lag aan het bij overweging 1.2 vermelde besluit van 21 februari 2011.
1.4. Bij besluit van 17 augustus 2011 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 4 mei 2011 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat na onderzoek is gebleken dat zij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5. Naar aanleiding van het door appellante gemaakte bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts G.W. Egberts het dossier bestudeerd en de hoorzitting op 1 december 2011 bijgewoond. Egberts heeft geen aanleiding gezien de primaire verzekeringsgeneeskundige conclusie te wijzigen die ten grondslag ligt aan het besluit van 17 augustus 2011. Bij beslissing op bezwaar van 2 december 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 augustus 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de conclusie van het Uwv is gebaseerd op een onzorgvuldig onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het enkele feit dat Egberts appellante eerder in het kader van de Ziektewet-beoordeling op het spreekuur heeft gezien, niet dat sprake is geweest van een onzorgvuldig onderzoek. Omdat de beoordeling in het kader van de Ziektewet (ZW) en de
WIA-beoordeling op dezelfde ziekmelding/melding toegenomen beperkingen van 4 mei 2011 zien, kon de in het kader van de ZW opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
27 juli 2011 in bezwaar ook in het kader van de Wet WIA worden gebruikt. In de brief van medisch adviseur Haagsma van 17 februari 2012 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor de conclusie dat de belastbaarheid van appellante is overschat. Rekening houdend met de vastgestelde FML moet appellante in staat worden geacht de door de arbeidsdeskundige geduide functies te vervullen.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en in essentie haar eerder aangevoerde gronden herhaald. Zij acht zich niet in staat tot loonvormende arbeid in verband met haar klachten aan haar nek, rechterarm, -schouder en -hand. Ter onderbouwing van haar betoog heeft appellante informatie ingezonden van juli 2012 van de haar behandelende neurochirurgen. Tevens heeft zij het besluit van de gemeente
Súdwest-Fryslân ingezonden, waarbij aan haar met ingang van 1 januari 2013 huishoudelijke hulp is toegekend.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad ziet zich voor de vraag gesteld of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 4 mei 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat geen sprake is van een toename van haar arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. Terecht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat bezwaarverzekeringsarts Egberts in deze zaak de conclusie mocht baseren op de FML die in het kader van de ZW-beoordeling op 27 juli 2011 was opgesteld, nu de ZW-beoordeling en de onderhavige WIA-beoordeling ongeveer tezelfdertijd hebben plaatsgevonden. Daarbij kan worden vastgesteld dat Egberts in zijn rapport van 1 december 2011 voldoende inzichtelijk en gemotiveerd heeft uiteengezet waarom hij geen reden heeft gezien om aan te nemen dat het door hem per 27 juli 2011 vastgestelde complex aan beperkingen per de in deze procedure relevante datum in geding, zijnde 4 mei 2011, essentieel anders was. De in hoger beroep door appellante nog ingebrachte medische gegevens werpen geen ander licht op de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding. Aan de eigen mening van appellante met betrekking tot haar beperkingen, kan niet dat gewicht worden toegekend dat appellante daaraan gehecht wil zien. Ook het door appellante ingezonden rapport van de gemeente Súdwest-Fryslân geeft geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen. In dit rapport is een motivering gegeven betreffende de beslissing aan appellante een hulp in het huishouden toe te kennen met ingang van 15 februari 2013. Het daarbij gevoegde journaal bevat gegevens betreffende de bevindingen van functionarissen en zorgverleners vanaf
16 september 2011 en bevat geen medische gegevens die een reden zouden kunnen vormen om aan de juistheid van de vastgestelde mogelijkheden en beperkingen van appellante per de datum in geding te twijfelen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, kan het oordeel van de rechtbank worden onderschreven dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellante voor de geduide functies.
4.4.
Uit het overwogene onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.P. Ketting

RK