ECLI:NL:CRVB:2014:2811
Centrale Raad van Beroep
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag voor periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945
In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, waarbij zijn aanvraag voor een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) is afgewezen. De afwijzing is gebaseerd op het feit dat de werkbeëindiging van appellant in 2002 als bedrijfsleider geen verband hield met zijn oorlogsinvaliditeit. Appellant, geboren in 1946 in het voormalige Nederlands-Indië, had eerder in 2005 erkenning gekregen voor zijn oorlogsgeweldervaringen, maar maakte geen bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een periodieke uitkering in 2005.
In mei 2013 heeft appellant verzocht om herziening van de afwijzing, maar dit verzoek werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 juli 2014, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad overweegt dat de afwijzing van de periodieke uitkering niet onterecht was, omdat appellant geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft ingediend die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad benadrukt dat de discretionaire bevoegdheid van verweerder om besluiten te herzien met terughoudendheid moet worden getoetst.
De Raad concludeert dat de medische adviezen van de geneeskundig adviseurs van verweerder voldoende onderbouwing bieden voor de afwijzing. De Raad stelt vast dat de hypofyse-adenoom van appellant, die leidde tot zijn arbeidsongeschiktheid, niet veroorzaakt wordt door psychische klachten, en dat er geen nieuwe informatie is die de eerdere beslissing in een nieuw licht plaatst. Daarom wordt het beroep ongegrond verklaard en is er geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van griffier E. Heemsbergen, en is openbaar uitgesproken op 21 augustus 2014.