ECLI:NL:CRVB:2014:2950
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.F. Bandringa
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens ontbreken geldig verblijfsdocument
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die vanaf 12 december 2007 bijstand ontvingen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten, meerderjarige vreemdelingen van Iraakse nationaliteit met drie minderjarige kinderen, verloren hun recht op bijstand omdat zij vanaf 23 december 2011 niet langer over een geldig verblijfsdocument beschikten. Dit werd niet tijdig gemeld aan het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijk Sociale Dienst, waardoor over de periode van 23 december 2011 tot en met 1 september 2012 ten onrechte bijstand werd verstrekt. Het dagelijks bestuur heeft op 27 september 2012 de bijstand per 23 december 2011 ingetrokken en een bedrag van € 11.099,39 teruggevorderd. Het bezwaar van appellanten tegen dit besluit werd ongegrond verklaard op 15 februari 2013.
De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerden appellanten aan dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) niet bevoegd is om te oordelen over de continuering van de bijstand en dat er geen rekening is gehouden met het belang van de kinderen, wat zou leiden tot schending van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen afzonderlijke beroepsgronden zijn aangevoerd tegen de grondslag van het bestreden besluit, namelijk het intrekken van het recht op bijstand wegens het ontbreken van een geldig verblijfsdocument. De Raad concludeerde dat appellanten vanaf 23 december 2011 geen vreemdelingen meer zijn in de zin van de WWB, waardoor zij geen recht op bijstand kunnen claimen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de verzoeken van appellanten af.