ECLI:NL:CRVB:2014:2972

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
9 september 2014
Zaaknummer
13-4057 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en AIO-aanvullingen wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen en AIO-aanvullingen aan appellanten, die sinds 1991 bijstand ontvangen. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft deze besluiten genomen op basis van een schending van de inlichtingenverplichting door appellanten, die geen melding hebben gemaakt van hun eigendom van een woning in Marokko. De zaak is in hoger beroep behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waaronder de verklaringen van appellanten en de onderzoeksresultaten van de sociale recherche. De Raad concludeert dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Svb heeft op basis van de onderzoeksresultaten de bijstand en AIO-aanvullingen met terugwerkende kracht ingetrokken en de kosten teruggevorderd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Svb bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

13/4057 WWB, 13/4058 WWB
Datum uitspraak: 2 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 juni 2013, 13/1541 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.J.A. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaak met reg.nrs. 13/2482 WWB en 13/2483 WWB, plaatsgevonden op 8 juli 2014, waar appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. H.K. Jap-a-Joe, kantoorgenoot van mr. Bakker. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal. In de andere zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hiervan belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen vanaf 28 januari 1991 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden. Vanaf 1 juli 2004 is de bijstand verleend in aanvulling op een onvolledig pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet en naderhand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO‑aanvulling).
1.2.
In augustus 2010 heeft de zoon van appellanten bij zijn klantmanager van de afdeling Werk, Inkomen en Zorg van de gemeente Nijkerk gemeld dat hij tijdens zijn vakantie in Marokko een auto ongeluk heeft gehad. Uit de door hem daarover aangeleverde gegevens van de politie bleek dat deze zoon domicilie had gekozen op het adres[adres] te Marokko. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche van de gemeente Nijkerk (sociale recherche) bij het Internationaal Bureau Fraude Informatie (IBF) van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het verzoek gedaan onderzoek in te stellen naar bezit van onroerende zaken of vermogen van deze zoon in Marokko. Daarnaast heeft de sociale recherche een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand en in dat kader het IBF gelijktijdig verzocht om onderzoek te doen naar vermogen van appellanten in Marokko. De Attaché voor Sociale Zaken (attaché) van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Rabat heeft in Marokko een onderzoek ingesteld, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in onderzoeksverslagen van 25 oktober 2010 en 10 februari 2011. Uit dat onderzoek komt naar voren dat appellant de eigenaar is van een woning in [plaats]te Marokko (de woning). De waarde van de woning is getaxeerd op € 86.130,-. Vervolgens heeft de sociale recherche appellanten op
17 november 2011 verhoord en op 2 december 2011 tevens dochter [dochter] gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 15 maart 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van
10 februari 2012 de bijstand en AIO-aanvullingen met ingang van 1 juli 2004 in te trekken en de kosten van bijstand en AIO-aanvullingen over de periode van 1 juli 2004 tot en met
31 januari 2012 tot een bedrag van € 38.277,29 van appellanten terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 4 februari 2013 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 10 februari 2012 onder aanvulling van de motivering en wijziging van het bedrag van de terugvordering in € 38.762,93 ongegrond verklaard. Hieraan ligt, voor zover hier van belang, ten grondslag dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het bezit van de woning in Marokko. Het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld omdat appellanten geen duidelijkheid hebben gegeven voor welk deel zij eigenaar zijn van de woning, waardoor het vermogen van appellanten niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Svb heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 juli 2004 tot en met
10 februari 2012.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Schending van de inlichtingenverplichting vormt een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond.
4.3.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op de Svb rust.
4.4.
Appellanten betwisten dat appellant in ieder geval mede-eigenaar van de woning is.
4.5.
De Svb heeft het standpunt dat appellant mede-eigenaar is van de woning gebaseerd op het onderzoek van het IBF en op de verklaringen van appellanten en van hun dochter.
4.5.1.
Uit de onderzoeksverslagen van de attaché blijkt dat medewerkers van de ambassade de lokale autoriteiten van [plaats] op 5 oktober 2010 hebben bezocht. Volgens de lokale autoriteiten heeft appellant al tien jaar een woning in [plaats] in eigendom. Op verzoek van het IBF is vervolgens informatie ingewonnen bij het kadaster, waar de woning niet staat geregistreerd, en heeft een beëdigd taxateur een taxatie verricht van de waarde van de door de lokale autoriteiten aangeduide woning.
4.5.2.
Appellante heeft tijdens het verhoor op 17 november 2011 verklaard dat zij een huis in [plaats] in bezit hebben met een waarde van ongeveer € 26.000,-. Door een aardbeving in [plaats] was hun huis beschadigd en kregen zij geld van de Marokkaanse regering. Appellant heeft tijdens het verhoor op 17 november 2011 verklaard dat hij met de hele familie een huis heeft in het dorp[plaats]. Het huis is niet van hem alleen, ook van zijn broer. Zij hebben het geërfd van hun vader. Het huis is tijdens de aardbeving beschadigd. Zijn moeder woonde in het oude huis en na de aardbeving hebben zij het drie jaar na haar overlijden verbouwd. Er zijn twee aardbevingen geweest, de eerste tien tot twaalf jaar geleden en de tweede zes jaar geleden. Appellant, zijn broers en de gemeente in Marokko hebben de verbouwing betaald. Appellant heeft het huis op een aan hem getoonde foto herkend. Volgens appellant ligt de waarde van het huis tussen de € 25.000,- en € 30.000,-. Ook de dochter van appellanten heeft verklaard dat zij het huis herkende van een aan haar getoonde foto en dat dit huis van haar opa en oma was.
4.6.
De grond dat geen sprake is van een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat onduidelijk is met wie de medewerkers van de ambassade hebben gesproken, slaagt niet. Uit het proces-verbaal van 15 maart 2012 blijkt dat de sociale recherche hierover navraag heeft gedaan bij het IBF. Uit een mailbericht van 18 oktober 2011 blijkt dat de attaché heeft gesproken met de Moquaddem en/of Cheikh. Hoewel daarmee niet geheel duidelijk is met wie is gesproken, is de verstrekte informatie wel voldoende concreet. Nu tussen partijen geen onduidelijkheid bestaat over welke woning wordt gesproken, kunnen appellanten zich wel verweren tegen het standpunt van de Svb en is het bijvoorbeeld mogelijk tegenbewijs te leveren door het aanleveren van eigen gegevens.
4.7.
Appellanten stellen terecht dat de onderzoeksverslagen van de attaché summier zijn en dat daaruit niet kan worden afgeleid waar de locale autoriteiten deze informatie op hebben gebaseerd en voor welk deel appellant eigenaar is van de woning. De verklaringen van appellanten en de verklaringen van hun dochter vormen in samenhang met deze onderzoeksverslagen echter voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant in ieder geval mede-eigenaar is van de onderzochte woning in Marokko.
4.8.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat zij onvoldoende kennis hebben van het begrip eigendom om op basis van hun verklaringen tot mede-eigendom te kunnen concluderen. De verklaringen van appellanten zijn echter concreet en voldoende gedetailleerd, zodat geen aanleiding bestaat aan deze verklaringen geen betekenis toe te kennen. Zowel appellant als appellante verklaren over het bezit van een woning in [plaats]. Appellant heeft verklaard dat hij de woning van zijn vader heeft geërfd. Ook appellante en de dochter van appellanten hebben verklaard dat de woning van de ouders van appellant was en al jaren in de familie is. Appellant heeft ter zitting van de Raad verklaard dat zijn ouders al meer dan
20 jaar geleden zijn overleden, zodat appellant, als erfgenaam, de gehele te beoordelen periode over de woning kon beschikken. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij geen kennis hebben van het begrip eigendom en dat slechts sprake zou zijn van een gebruiksrecht. Uit de verklaringen blijkt bovendien dat appellanten zich als eigenaar hebben gedragen door over de woning te beschikken en deze op een door hen gekozen moment te verbouwen en dat zij door de autoriteiten ook als eigenaar zijn aangemerkt bij de toekenning van schadevergoeding na een aardbeving. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
4.9.
Door geen melding te maken van de mede-eigendom van de woning in Marokko hebben appellanten de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het is daarom aan hen om aannemelijk te maken dat, in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond en dus om objectieve en verifieerbare informatie te verstrekken over de eigendomssituatie. Appellanten hebben geen gegevens overgelegd over hun aandeel in de woning. Zij betwisten weliswaar de door een makelaar op grond van een bezoek aan de woning vastgestelde waarde van de woning, maar hebben nagelaten zelf een taxatierapport van de woning te overleggen waaruit de door hen gestelde waarde van die woning blijkt. Zij zijn er derhalve niet in geslaagd hun stellingen aannemelijk te maken.
4.10.
Nu onduidelijk is gebleven welk deel van de waarde van de woning aan appellanten kan worden toegerekend, kan het vermogen van appellanten niet worden vastgesteld en kan het recht op bijstand ten tijde hier van belang door ontbrekende inlichtingen niet worden vastgesteld. Gelet op wat onder 4.6 tot en met 4.9 is overwogen heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat de Svb bevoegd was de bijstand van appellanten in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen.
4.11.
Uit 4.4 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en C.H. Rombouts en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) A.C. Oomkens

HD