ECLI:NL:CRVB:2014:3040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
16 september 2014
Zaaknummer
11-3634 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor de kosten van een fiets en fitness door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, die haar beroep tegen de afwijzing van bijzondere bijstand voor de kosten van een fiets ongegrond heeft verklaard. Appellante had op 1 april 2009 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van een fiets, pedicurebehandelingen, fitness en rechtsbijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft op 25 augustus 2009 de aanvraag voor de fiets afgewezen, omdat deze kosten niet als bijzondere noodzakelijke kosten werden beschouwd. Wel werd er bijzondere bijstand voor fitness toegekend voor een periode van zes maanden, mits appellante offertes van drie sportscholen overlegde.

Na een bestreden besluit op 8 december 2009, waarin het bezwaar tegen de afwijzing van de fiets ongegrond werd verklaard, heeft appellante beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging. Tijdens de zittingen heeft appellante haar noodzaak voor een goede fiets benadrukt, maar de Raad heeft de eerdere oordelen van de rechtbank bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de kosten van de fiets noodzakelijk maakten en dat appellante niet voldoende gegevens had overgelegd voor de kosten van fitness.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor vergoeding van de kosten in hoger beroep, aangezien appellante pas na de eerste zitting gegevens over de fitnesskosten had overgelegd. De uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier, en is openbaar uitgesproken op 16 september 2014.

Uitspraak

11/3634 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
9 mei 2011, 10/398 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2014. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Het college heeft een nader stuk aan de Raad gezonden, waarop appellante heeft geregeerd.
Nadere behandeling van de zaak ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2014. Appellante is verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 1 april 2009 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van een fiets, pedicurebehandelingen, maandelijkse fitness in de sportschool (fitness) en eigen bijdrage rechtsbijstand.
1.2.
Bij besluit van 25 augustus 2009, voor zover in deze zaak van belang, heeft het college de aanvraag met betrekking tot de kosten van een fiets afgewezen op de grond dat die kosten niet behoren tot de bijzondere noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35 van de Wet werk en bijstand (WWB) en bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van fitness voor een periode van zes maanden (gelegen in de periode van 1 april 2009 tot en met 31 maart 2010), met dien verstande dat de kosten van de goedkoopst adequate fitness voor vergoeding in aanmerking komen op basis van door appellante over te leggen offertes van drie verschillende sportscholen.
1.3.
Bij besluit van 8 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2009, voor zover het bezwaar is gericht tegen het niet vergoeden van de kosten voor een fiets, ongegrond verklaard.
1.4.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Haar beroepschrift is gericht tegen zowel de afwijzing van de bijzondere bijstand voor de kosten van een fiets als de toekenning van bijzondere bijstand voor de kosten van fitness. Hoewel appellante in haar bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2009 geen opmerkingen heeft gemaakt over de kosten van fitness, heeft het college ermee ingestemd dat de beroepsgronden van appellante over de kosten van fitness bij de beoordeling in beroep worden betrokken.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij bij een eerdere uitspraak een fitnesscentrum naar keuze kon uitzoeken en nu moet ze drie offertes overleggen. Aan de eerste toekenning is men voorbijgegaan. Appellante stelt dat ze haar lichaam te veel belast en dat ze daarom een fiets wil hebben zodat ze haar boodschappen aan het stuur kan hangen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de tekst van artikel 35, eerste lid, van de WWB verwijst naar de aangevallen uitspraak.
De kosten van een fiets
4.1.
Appellante heeft ter zitting van 28 juli 2014 meegedeeld dat een goede fiets voor haar noodzakelijk is en dat de door haar aangeschafte (goedkope) fiets krakkemikkig is, zodat zij, in afwijking van wat zij tijdens de zitting van 4 maart 2014 heeft verklaard, toch nog graag een uitspraak van de Raad wil over de afwijzing van de bijzondere bijstand voor de kosten van een fiets.
4.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen het door een verzekeringsarts aan het college uitgebrachte advies over de noodzaak van de aanschaf door appellante van een (duurdere dan gebruikelijke) fiets.
De Raad kan zich geheel vinden in dit oordeel van de rechtbank zoals neergelegd in overweging 12 van de aangevallen uitspraak - waarin ook het advies van de verzekeringsarts is weergegeven - en neemt dit oordeel over.
De kosten van fitness
4.3.
De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante tot in beroep aan het college geen gegevens heeft overgelegd over de kosten van fitness. Daarmee was niet voldaan aan de - door appellante in bezwaar niet bestreden - voorwaarde waaronder voor deze kosten bijzondere bijstand was verleend. Dat heeft ertoe geleid dat aan appellante, ondanks de in beginsel positieve beslissing op haar aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten, aan haar ingevolge het besluit van het college van 25 augustus 2009 geen kosten van fitness zijn vergoed.
4.4.
Tijdens de zitting van 4 maart 2014 heeft appellante meegedeeld dat de maandelijkse kosten van fitness ongeveer € 40,- hebben bedragen. Na heropening van de zaak en nadat appellante financiële gegevens had overgelegd, heeft het college zich bij brief aan de Raad van 25 april 2014 bereid verklaard aan appellante over de periode van 1 oktober 2009 tot en met 31 maart 2010 alsnog een bedrag van € 39,95 per maand te vergoeden.
4.4.
Appellante heeft het hoger beroep niettemin gehandhaafd op de grond dat slechts over een periode van zes maanden bijzondere bijstand voor de kosten van fitness wordt verleend. De Raad wijst er op dat deze periode in overeenstemming is met het besluit van 25 augustus 2009 en met het daaraan ten grondslag liggende advies van de GGD van 10 augustus 2009. Appellante heeft er tijdens de zitting van 28 juli 2014 verder op gewezen dat het college haar bij besluit van 4 april 2008 bijzondere bijstand heeft toegekend voor de kosten van deelname sportschool over het eerste halfjaar van 2008 en dat deze bijstand nooit tot uitbetaling is gekomen. De Raad gaat daaraan voorbij, aangezien dat toekenningsbesluit geen onderdeel uitmaakt van dit hoger beroep en volstaat ermee dit standpunt van appellante hierbij door te geven aan het college. Ten slotte heeft appellante erop gewezen dat het college bij besluit van 10 april 2014 een afwijzende beslissing heeft genomen op haar verzoek om bijzondere bijstand voor de kosten van een abonnement op de sportschool, maar ook dit besluit valt buiten het kader van deze procedure in hoger beroep.
4.5.
De conclusie met betrekking tot de kosten van fitness is dat appellante daarvoor bijzondere bijstand heeft ontvangen tot het bedrag dat zij over een periode van zes maanden, gelegen binnen de in het besluit van 25 augustus 2009 genoemde periode, feitelijk voor de fitness heeft betaald.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
De Raad ziet geen aanleiding voor vergoeding van de door appellante gemaakte kosten in hoger beroep. Het college is weliswaar in hoger beroep aan appellante tegemoet gekomen, maar het college heeft er in zijn brieven van 25 april 2014 en 18 juli 2014 aan de Raad terecht erop gewezen dat appellante pas na de eerste zitting in hoger beroep gegevens heeft overgelegd over de gemaakte kosten van de fitness.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) A.C. Oomkens

HD