ECLI:NL:CRVB:2014:3045

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2014
Publicatiedatum
17 september 2014
Zaaknummer
13-2010 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WW-uitkering wegens inkomsten als zelfstandige en schending van de hoorplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die een WW-uitkering ontving, had toestemming gekregen om een eigen bedrijf te starten, maar zijn uitkering werd verrekend met de inkomsten die hij als zelfstandige genoot. Dit leidde tot een terugvordering van € 7.020,- door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant stelde dat hij onvoldoende was geïnformeerd over de gevolgen van zijn inkomsten voor zijn uitkering en dat hij niet had afgezien van zijn recht op een hoorzitting. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het ongedateerde besluit van het Uwv niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij het terugvorderingsbedrag werd verlaagd naar € 4.206,80.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij niet goed was geïnformeerd door het Uwv. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant had afgezien van zijn recht op een hoorzitting en dat er geen schending van de hoorplicht was. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het informeren over de wet- en regelgeving, en dat zijn beroepsgrond niet kon leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier.

Uitspraak

13/2010 WW
Datum uitspraak: 10 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
4 maart 2013, 11/88 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.M.J. Wetzels hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wetzels. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1. Het Uwv heeft appellant met ingang van 3 juli 2006 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft bij besluit van
24 april 2007 toestemming gekregen om gedurende de periode van 30 april 2007 tot en met 28 oktober 2007 met behoud van zijn WW-uitkering een eigen bedrijf te starten. De
WW-uitkering van appellant is over die periode betaald als voorschot en achteraf verrekend met de inkomsten die appellant als startende zelfstandige heeft genoten. Dit heeft geleid tot een besluit van 7 oktober 2010, waarbij een bedrag van € 7.020,- van appellant is teruggevorderd. Bij ongedateerd besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 oktober 2010 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
1.2. Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv, na een mediation procedure, op
18 januari 2012 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit). Daarbij is het bezwaar van appellant wat betreft de hoogte van de terugvordering alsnog gegrond verklaard en het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 4.206,80.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het ongedateerde besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Daarbij is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant. Het beroep tegen het bestreden besluit van 18 januari 2012 heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij door het Uwv niet is geïnformeerd over het feit dat 70 % van de inkomsten als zelfstandige in mindering zou worden gebracht op zijn WW-uitkering en dat hij mogelijk een deel van zijn uitkering tijdens de startperiode zou moeten terugbetalen. Het besluit van 24 april 2007, waarin de verrekening is genoemd, heeft appellant naar zijn zeggen niet ontvangen. Omdat appellant over een mogelijke terugvordering niet is geïnformeerd, heeft het Uwv ten onrechte de uitkering over de startperiode verrekend met de inkomsten als zelfstandige. Ook heeft appellant betwist dat hij heeft afgezien van een hoorzitting en is hij het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat hij hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. Als er wel een hoorzitting was gehouden, hadden de beroepsprocedure en de mediation procedure wellicht achterwege kunnen blijven, en dan had appellant daarvoor geen kosten hoeven maken. Ter zitting heeft appellant verklaard de aangevallen uitspraak slechts te betwisten voor zover zijn beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met betrekking tot de beroepsgrond van appellant dat er bij de totstandkoming van het bestreden besluit sprake is geweest van schending van de hoorplicht, wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat uit de aantekening van een medewerker van het Uwv van
12 november 2010 van het telefoongesprek met appellant op diezelfde datum, blijkt dat hij heeft afgezien van het recht om te worden gehoord. Er is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de in die telefoonaantekening verwoorde mededeling van appellant dat hij afziet van een hoorzitting. Gelet op die mededeling is er geen sprake van schending van de hoorplicht. De beroepsgrond van appellant dat hij door het afzien van een hoorzitting in zijn belangen is geschaad, kan daarom onbesproken blijven.
4.2.1.
Ter zitting van de Raad heeft appellant bevestigd dat zijn hoger beroep niet is gericht tegen de berekening en de hoogte van de terugvordering. Ter beoordeling ligt voor de in 3.1 weergegeven beroepsgrond van appellant dat het Uwv hem onvoldoende heeft geïnformeerd en daarom niets van hem mocht terugvorderen.
4.2.2.
In het besluit van 24 april 2007 tot toekenning van de startperiode is vermeld dat een deel van de inkomsten als zelfstandige zal worden verrekend met de uitkering tijdens de startperiode. Appellant heeft gesteld dat hij dit besluit niet heeft ontvangen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, indien appellant het besluit van 24 april 2007 niet heeft ontvangen, het op de weg van appellant had gelegen om zichzelf te informeren over de geldende wet- en regelgeving. De beroepsgrond van appellant dat hij door het Uwv onvoldoende is geïnformeerd, kan daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.1.
Appellant heeft ter zitting van de Raad verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte kosten voor de mediation procedure. Het betreft een bedrag van € 446,25 voor de door appellant ingeschakelde accountant en een bedrag van € 2321,- voor de mediation procedure zelf. Het verzoek om vergoeding van deze kosten wordt opgevat als een verzoek om schadevergoeding in de zin van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.2.
Voor toewijzing van het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding bestaat slechts ruimte indien het hoger beroep van appellant zou zijn geslaagd en het bestreden besluit op grond van artikel 8:72 van de Awb geheel of gedeeltelijk zou worden vernietigd. Nu die situatie zich niet voordoet moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen. Hieraan doet niet af dat het Uwv met het bestreden besluit de onrechtmatigheid van het eerdere, ongedateerde besluit heeft erkend, noch dat het Uwv zich ter zitting bereid heeft verklaard de kosten van de accountant aan appellant te vergoeden. Indien appellant schadevergoeding had willen vorderen wegens de onrechtmatigheid van het ongedateerde besluit, dan had hij daartoe een verzoek moeten doen tijdens de procedure in eerste aanleg. Nu appellant dit niet heeft gedaan, resteert hem de mogelijkheid om bij het Uwv een verzoek in te dienen om een zelfstandig schadebesluit te nemen.
6.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2014.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) M. Crum

QH