ECLI:NL:CRVB:2014:3090

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
22 september 2014
Zaaknummer
12-6487 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en inkomsten uit autohandel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbanken Middelburg en Zeeland-West-Brabant. De appellant ontving sinds 18 september 2007 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding dat hij sinds maart 2011 een auto op zijn naam had staan, heeft de gemeente Tholen een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de transactiemaanden inkomsten uit autohandel had ontvangen, maar deze niet had gemeld, wat in strijd was met zijn inlichtingenverplichting.

De rechtbanken hebben de beroepen van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. Het college had de bijstand van appellant per 1 juni 2011 ingetrokken en een bedrag van € 18.643,15 teruggevorderd. Appellant voerde aan dat hij geen zakelijke transacties had verricht, maar dat het om vriendendiensten ging. De Raad oordeelde echter dat de activiteiten van appellant als autohandel moesten worden aangemerkt, gezien het aantal kentekens dat op zijn naam stond en de frequentie van overdrachten.

De Raad bevestigde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormde voor de intrekking van de bijstand. Appellant had niet aangetoond dat hij recht had op bijstand in de maanden waarin hij de auto’s had verhandeld. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De hoger beroepen van appellant werden afgewezen, en de verzoeken om schadevergoeding werden eveneens afgewezen.

Uitspraak

12/6487 WWB, 14/1777 WWB
Datum uitspraak: 16 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Middelburg van
1 november 2012, 12/83 (aangevallen uitspraak 1), en van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant van 18 februari 2014, 13/5046 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tholen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.R. Klaver, advocaat, tegen de aangevallen uitspraak 1 hoger beroep ingesteld. Kantoorgenoot en advocaat mr. F. Ergec heeft namens appellant tegen de aangevallen uitspraak 2 hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek in de gevoegde zaken heeft ter zitting plaatsgevonden op 24 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.P.G.M. Zomers.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving laatstelijk vanaf 18 september 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van onder meer de melding van appellant dat hij sedert maart 2011 een auto op zijn naam heeft staan, heeft een medewerker van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Tholen (medewerker) op 6 juni 2011 een gesprek met appellant gevoerd. Diezelfde dag heeft appellant nog nadere gegevens verstrekt over de auto, een VW Touareg. De medewerker heeft vervolgens informatie ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer (RDW) en vastgesteld dat appellant vanaf 18 september 2007 meerdere kentekens op naam heeft gehad en heeft geëxporteerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 juni 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
27 juni 2011 de bijstand van appellant te beëindigen (lees: in te trekken) per 1 juni 2011 en over de maanden oktober 2007, juli 2008, januari, maart, mei, oktober en december 2009, januari en augustus 2010 en maart 2011 (transactiemaanden) in te trekken.
1.4.
Bij besluit van 8 december 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juni 2011 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant in de transactiemaanden inkomsten uit autohandel heeft ontvangen, waarvan hij in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen opgave heeft gedaan aan het college, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Vanaf het moment dat appellant de
VW Touareg in bezit heeft, heeft het college vastgesteld dat de waarde van deze auto het vrij te laten vermogen overschrijdt, zodat appellant vanaf 1 april 2011 op die grond geen recht op bijstand heeft.
1.5.
Bij besluit van 8 februari 2012 heeft het college de over de transactiemaanden en over de periode van 1 april 2011 tot en met 31 mei 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.643,15 van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 30 juli 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraken hebben de rechtbanken de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraken gekeerd
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking ten aanzien van de transactiemaanden: autohandel
4.1.
Uit de gegevens van de RDW blijkt dat appellant in de periode van oktober 2007 tot en met maart 2011 tien kentekens van motorvoertuigen (auto’s) op zijn naam geregistreerd heeft gehad. De tenaamstellingen zijn vaak van korte duur geweest en van een aantal auto’s is geregistreerd dat deze vervolgens zijn geëxporteerd. Appellant heeft verklaard dat hij mensen uit Armenië heeft geholpen met de aanschaf van auto’s in Nederland en de export naar Armenië. Appellant kan goed onderhandelen en heeft verstand van auto’s. Hij verrichtte, indien nodig, onderhoud aan de auto’s en maakte ze klaar voor export.
4.3.
Appellant voert aan dat hij geen zakelijke transacties met betrekking tot de auto’s heeft verricht, maar dat sprake was van een vriendendienst. Die stelling heeft appellant, gelet op het aantal auto’s, niet aannemelijk gemaakt. Daarbij is van belang dat volgens vaste rechtspraak van de Raad sprake is van autohandel indien een bijstandsgerechtigde gedurende een betrekkelijk korte periode kentekens op zijn naam heeft gehad en de bij die kentekens behorende auto’s heeft overgedragen aan derden, al dan niet voor gebruik in het buitenland. Van een transactie is sprake als een kenteken aan een derde wordt overgedragen. De datum met ingang waarvan het kenteken niet langer op naam van de betreffende bijstandsgerechtigde staat, is de datum waarop de transactie heeft plaatsgevonden. Het aanbieden van auto’s voor sloop, waarvan ook eenmaal sprake is in de transactiemaanden, is gelijk te stellen met overdracht aan derden. Voorts is van belang dat de inspanningen van appellant met betrekking tot de auto’s omvangrijk waren, zodat niet aannemelijk is dat de activiteiten een ander dan een zakelijk karakter hadden. De activiteiten die appellant heeft verricht, moeten daarom als op geld waardeerbaar worden aangemerkt.
4.4.
Van deze werkzaamheden, die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand, heeft appellant aan het college in strijd met de inlichtingenverplichting geen mededeling gedaan.
4.5.
De door appellant aangevoerde grond dat het college wel op de hoogte was van het feit dat de auto’s op appellants naam geregistreerd zijn geweest, slaagt niet. Appellant heeft zijn stelling dat hij het bezit van de auto’s aan zijn casemanager Van Belzen heeft gemeld op geen enkele wijze onderbouwd. Van Belzen is als getuige door de rechtbank Middelburg gehoord. Hij heeft verklaard dat appellant geen melding heeft gemaakt van het bezit en de transacties van de auto’s. Daarbij komt dat uit het dossier niet blijkt dat appellant zijn handelswijze met betrekking tot het bezit en de transacties van de auto’s, met uitzondering van de VW Touareg, met zijn casemanager heeft besproken, noch dat hij deze heeft gemeld op de inkomstenformulieren.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand, indien als gevolg daarvan niet is vast te stellen of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.7.
De grond dat de betreffende auto’s slechts een zeer summiere waarde vertegenwoordigden omdat ze veelal tussen de tien en twintig jaar oud waren, zodat aanspraak bestond op (aanvullende) bijstand, slaagt niet. Appellant heeft geen controleerbare gegevens verstrekt over de transacties, zoals informatie over de voor de auto’s betaalde aanschafprijzen en over de ontvangen inkomsten en vergoedingen voor door hem gemaakte kosten. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of, en zo ja in welke omvang, appellant in de maanden waarin transacties hebben plaatsgevonden recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.
4.8.
Gelet op het voorgaande was het college dan ook bevoegd om de bijstand over de transactiemaanden in te trekken.
Intrekking van 1 april 2011 tot en met 27 juni 2011: vermogen
4.9.
Appellant heeft de intrekking van bijstand met ingang van 1 april 2011, op de grond dat appellant over een hoger dan het voor hem vrij te laten vermogen heeft beschikt, in hoger beroep wel bestreden, maar hij heeft tegen dit onderdeel van bestreden 1 geen gronden aangevoerd. Daarom faalt het hoger beroep in zoverre.
4.10.
Gelet op 4.9 was het college eveneens bevoegd was de bijstand over de periode van
1 april 2011 tot en met 27 juni 2011 in te trekken.
Terugvordering
4.11.
Uit 4.8 en 4.10 volgt dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB bevoegd was de kosten van bijstand terug te vorderen over de transactiemaanden en over de periode van 1 april 2011 tot en met 31 mei 2011. Het college voert het beleid dat het behoudens dringende redenen steeds van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik maakt. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen, bestaande in de onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering in financieel of sociaal opzicht, op grond waarvan het college van het gevoerde beleid zou moeten afwijken. De grond van appellant dat er geen financiële ruimte is om het teruggevorderde bedrag terug te kunnen betalen, alleen al omdat het college weigerachtig zou zijn appellant opnieuw bijstand toe te kennen, treft geen doel. Aan appellant is immers, zo heeft het college in het verweerschrift onweersproken gesteld, met ingang van 13 februari 2014 opnieuw bijstand toegekend.
4.12.
Het beroep van appellant op de uitspraak van 26 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:4086, treft evenmin doel. Anders dan in die zaak is door appellant nu juist niet aangetoond dat recht op (aanvullende) bijstand bestaat, zodat geen reden bestaat voor een matiging van de terugvordering.
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen. Nu de bestreden besluiten niet worden vernietigd, dienden de verzoeken van appellant om veroordeling tot vergoeding van schade als gevolg van die besluiten te worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt de aangevallen uitspraak 2;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.T.P. Pot

HD