4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Het bestreden besluit 1 berust op toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB na opschorting van het recht op bijstand op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB. Ingevolge laatstgenoemde bepaling heeft het bijstandverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.1.2. Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of betrokkene verwijtbaar heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de gevraagde medewerking te verlenen of de gevraagde gegevens te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft kunnen beschikken.
4.2.Gelet op de onder 1.2 vermelde aanleiding van het onderzoek, het vermoeden van verzwegen inkomsten van appellant, het voortijdig afgebroken gesprek op 28 augustus 2012 en de geconstateerde stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellant, was de gevraagde medewerking aan het gesprek op 31 augustus 2012 van essentieel belang voor de verlening van bijstand. Vaststaat dat appellant hieraan geen gevolg heeft gegeven, hoewel DWI hem uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat dit verzuim zal kunnen leiden tot intrekking van de bijstand.
4.3.Het betoog van appellant dat de hem gegeven termijn om op de oproep van het college te reageren onredelijk kort is, omdat hij allerlei gegevens moest verstrekken, slaagt niet. De termijn is namelijk niet zodanig kort dat het niet mogelijk was aan de oproep gehoor te geven of om uitstel te vragen. Aan appellant was immers (nog) niet gevraagd nadere stukken te verstrekken, maar om op 31 augustus 2012 te verschijnen teneinde nadere vragen over de geconstateerde stortingen en bijschrijvingen te beantwoorden. De gemachtigde van het college heeft ter zitting benadrukt dat nog niet alle informatie voor de vaststelling van het recht op bijstand door appellant was verstrekt. Zo wilde het college nog dieper ingaan op de door appellant overgelegde bankafschriften en waren met name nog vragen gerezen over de herkomst van bepaalde op de afschriften geconstateerde stortingen. Gelet hierop slaagt het betoog van appellant dat hij wel antwoord heeft gegeven, maar niet gehouden is om telkenmale dezelfde vragen te beantwoorden, evenmin.
4.4.Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het college bevoegd was de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB in te trekken.
4.5.Anders dan appellant heeft betoogd, hoefde de omstandigheid dat het college - na afloop van de hersteltermijn - in de bezwaarfase appellant uit coulance alsnog de gelegenheid heeft geboden vóór 12 oktober 2012 te komen met een verklaarbare onderbouwing van de in 1.3 genoemde stortingen en bijschrijvingen, voor het college geen aanleiding te zijn om van intrekking af te zien. Appellant heeft immers de gevraagde en voor de beoordeling van de bijstand noodzakelijke gegevens niet vóór het bestreden besluit 1 overgelegd.
4.6.Het betoog van appellant dat hij de gevraagde gegevens wel tijdig vóór 12 oktober 2012 heeft ingediend, slaagt niet. Door de gevraagde stukken eerst laat in de avond persoonlijk in de brievenbus van de DWI te deponeren, heeft appellant bewust het risico genomen dat hij, door het gemis van een bewijs van ontvangst van het college, achteraf de tijdigheid aannemelijk moet maken met objectieve en verifieerbare gegevens. De overgelegde verklaring van[naam] van 26 april 2013 is daartoe volstrekt onvoldoende.
4.7.Gelet op wat onder 4.5 en 4.6 is overwogen bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.8.Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
5.1.Niet in geschil is dat appellant met de op 15 oktober 2012 door het college ontvangen nadere stukken heeft beoogd een verzoek om herziening van het bestreden besluit 1 in te dienen. Dit verzoek is gebaseerd op de stelling van appellant dat hij alle informatie heeft aangeleverd en dat deze informatie voldoende is om weer bijstand te verlenen.
5.2.Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb, dat hier van overeenkomstige toepassing is, staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Een bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om zich bij de behandeling van een verzoek om terug te komen van een eerder ambtshalve genomen besluit te beperken tot beantwoording van de vraag of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die een terugkomen van het eerder genomen besluit rechtvaardigen. De bestuursrechter dient in beide gevallen het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
5.3.Van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen mag worden verlangd dat hij bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen.
5.4.De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door appellant overgelegde stukken op zichzelf beschouwd wel als nieuwe gegevens kunnen worden aangemerkt, maar niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in bovengenoemde zin. Uit 4.7 volgt immers dat het hier gegevens betreft die appellant reeds eerder tot zijn beschikking had en in het kader van de besluitvorming over de intrekking van de bijstand met ingang van
28 augustus 2012 had kunnen aanleveren. Het college was dan ook bevoegd om het verzoek van appellant af te wijzen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
5.5.Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat dit hoger beroep evenmin slaagt, zodat ook de aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.