ECLI:NL:CRVB:2014:3203

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2014
Publicatiedatum
1 oktober 2014
Zaaknummer
13-1669 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een ZW-uitkering en geschiktheid voor functies in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 24 januari 2007 als heftruckchauffeur werkte, meldde zich in april 2008 ziek vanwege nek- en armklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde bij besluit van 6 april 2010 vast dat appellant met ingang van 8 april 2010 geen recht had op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard.

Appellant meldde zich opnieuw ziek per 11 april 2011 en werd in 2012 door een verzekeringsarts beoordeeld. Deze concludeerde dat appellant per 2 juli 2012 geschikt was voor een van de functies die in het kader van de WIA waren geselecteerd. Het bezwaar tegen dit besluit werd eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd gesteld dat er geen reden was om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek als onzorgvuldig of onjuist te beschouwen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden en voerde aan dat zijn beperkingen waren onderschat. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere beoordelingen konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1669 ZW
Datum uitspraak: 1 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 februari 2013, 12/4717 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2014. Appellant is - met bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is laatstelijk vanaf 24 januari 2007 via een uitzendbureau oor 40 uur per week werkzaam geweest als heftruckchauffeur. In april 2008 is hij uitgevallen vanwege nek- en rechter armklachten. Bij besluit van 6 april 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 8 april 2010 geen recht ontstaat op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft daarbij de functies van assemblagemedewerker, medewerker lakkamer en archiefmedewerker aan de schatting ten grondslag gelegd. Het tegen dit besluit door appellant ingestelde bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 6 september 2010 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dat besluit geen beroep ingesteld.
1.2. Appellant heeft zich per 11 april 2011 vanuit de situatie waarin hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving ziek gemeld vanwege nek- en armklachten en daarnaast pijnklachten in linker flank. In het kader van deze ziekmelding is appellant een aantal keer gezien door de verzekeringsarts, laatstelijk op 26 juni 2012. Op basis van de bevindingen uit dit spreekuuronderzoek en rekening houdende met uit zijn klachten voortkomende beperkingen wordt appellant per 2 juli 2012 geschikt geacht voor één van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies. Dit wordt appellant bij besluit van
26 juni 2012 meegedeeld.
1.3. Het tegen het besluit van 26 juni 2012 ingestelde bezwaar is bij besluit van 2 augustus 2012 (bestreden besluit), op basis van het rapport van 1 augustus 2012 van de bezwaarverzekeringsarts en daarin opgenomen bevindingen uit dossierstudie en de hoorzitting, ongegrond verklaard. Deze arts heeft daarbij overwogen dat appellant in staat wordt geacht tot het verrichten van de in het kader van de Wet WIA geduide functies.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voor onzorgvuldig of onjuist te houden of om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen.
3. Appellant heeft in hoger beroep in essentie gelijke gronden als in bezwaar en beroep aangevoerd. Hij stelt zich op het standpunt dat zijn beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid zijn onderschat en dat hij vanwege zijn klachten per de datum in geding niet in staat is zijn arbeid te verrichten. Hij had gehoopt dat zijn medisch dossier bij de huisarts zou zijn opgevraagd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van “zijn arbeid” als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder zijn arbeid verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel leidt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteld verklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2.
Dat voor appellant met ingang van 8 april 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA staat in rechte vast. In dit geding moet dan ook van de juistheid van de destijds vastgestelde belastbaarheid van appellant en de voor hem in dat kader geduide functies worden uitgegaan. In deze procedure staat uitsluitend de geschiktheid van appellant op 2 juli 2012 voor ten minste één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies ter discussie.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek dat het Uwv ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Daarbij wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts appellant diverse keren op het spreekuur heeft gesproken, zowel lichamelijk als psychisch onderzoek heeft verricht en voorts de resultaten van behandeling van nierstenen heeft afgewacht. In bezwaar heeft vervolgens onderzoek plaatsgevonden door bezwaarverzekeringsarts M.E. Jacobs, die dossierstudie heeft verricht en voorts appellant op de hoorzitting heeft gesproken en aansluitend lichamelijk heeft onderzocht. Vervolgens heeft deze arts, daarbij ingaande op de in bezwaar aangevoerde gronden, in zijn rapport van 1 augustus 2012 op inzichtelijke en overtuigende wijze onderbouwd dat appellant weer geschikt moet worden geacht voor (één van) de functies die in 2010 in het kader van de Wet WIA zijn geselecteerd.
4.4.
Nu door appellant in hoger beroep geen medische gegevens zijn aangedragen, die niet eerder bekend waren of die door het Uwv niet in de beoordeling zijn betrokken, is er geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de in 4.3 beschreven beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts. Dat de bezwaarverzekeringsarts geen informatie heeft ingewonnen bij de huisarts doet aan dit oordeel niet af. Zoals het Uwv met juistheid in het verweerschrift heeft weergegeven, behoefde daartoe bij de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding te bestaan.
4.5.
Hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.J. van Gendt

HD