ECLI:NL:CRVB:2014:3227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2014
Publicatiedatum
3 oktober 2014
Zaaknummer
12-6066 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als montagewerker heeft gewerkt, is op 31 mei 2007 uitgevallen door rugklachten. Het Uwv heeft in eerdere besluiten vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, en heeft zijn verzoek om een WIA-uitkering afgewezen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn gezondheidstoestand is verslechterd en dat hij niet in staat is meer dan vier uur per dag te werken. Hij heeft een beoordelingsformulier overgelegd dat zijn beperkingen bevestigt, maar de Raad oordeelt dat dit niet voldoende is om de eerdere besluiten van het Uwv te weerleggen.

De Raad heeft overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv hun conclusies zorgvuldig hebben gemotiveerd en dat er geen objectieve aanwijzingen zijn dat de gezondheidstoestand van appellant is verslechterd. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden. De Raad bevestigt deze oordelen en stelt vast dat de toelating tot de doelgroep van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) geen directe betekenis heeft voor de vraag of appellant recht heeft op een WIA-uitkering. De Raad concludeert dat appellant niet voldoet aan de indicaties van de Standaard Verminderde Arbeidsduur en dat het hoger beroep niet slaagt.

De uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 oktober 2012, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard, wordt bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/6066 WIA
Datum uitspraak: 3 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
23 oktober 2012, 12/2414 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door M.G.A. van Kempen. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is werkzaam geweest als montagewerker, in welk werk hij op 31 mei 2007 is uitgevallen wegens rugklachten. Bij besluit van 28 april 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 28 mei 2009 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2. Op 14 november 2011 heeft appellant aan het Uwv melding gemaakt van een verslechterde gezondheidstoestand. Hij heeft te kennen gegeven dat hij toegenomen rugklachten heeft en dat hij zich niet in staat acht meer dan vier uur per dag te werken. Appellant was op dat moment werkzaam als medewerker groenvoorziening in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) met een urenomvang van twintig uur per week. Bij besluit van 28 februari 2012 heeft het Uwv geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. Daaraan ligt de overweging van de verzekeringsarts ten grondslag dat er tot 27 januari 2012, zijnde de datum van het medisch onderzoek, geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van 28 mei 2009.
1.3. Bij besluit van 14 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 februari 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe, samengevat, overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsartsen hun conclusies inzichtelijk hebben gemotiveerd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts naar aanleiding van dossierstudie, bestudering van een door appellant ingevulde vragenlijst en spreekuurcontact heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant gelijk is aan de eerder opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst van 16 maart 2009. De bezwaarverzekeringsarts heeft de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven en heeft daaraan toegevoegd dat er op medische gronden geen indicatie is voor een urenbeperking. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om de medische beoordeling door het Uwv onjuist te achten. Zij heeft hierbij in aanmerking genomen dat er geen objectieve aanwijzingen zijn om te veronderstellen dat de gezondheidstoestand van appellant is verslechterd en dat appellant geen medische informatie heeft ingebracht waaruit kan worden afgeleid dat zijn beperkingen te licht zijn ingeschat.
3.
In hoger beroep heeft appellant zijn opvatting staande gehouden dat hij niet meer dan vier uur per dag en twintig uur per week kan werken, de omvang waarin hij werkzaam is in
WSW-verband. Hij acht dit voor hem de maximaal haalbare omvang. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een beoordelingsformulier van 9 juli 2012 overgelegd, dat is opgemaakt in het kader van zijn WSW-traject. Appellant benadrukt voorts dat hij in de middag rust.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA is bepaald dat indien op de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat hij wel gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat het recht op een WGA-uitkering in deze situatie niet later kan ingaan dan vijf jaar na de dag bedoeld in artikel 54, tweede lid.
4.2.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft gesteld vormt een herhaling van hetgeen hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe. Uit het in hoger beroep ingezonden beoordelingsformulier van 9 juli 2012, waarin de door appellant verrichte werkzaamheden in de groenvoorziening worden beoordeeld en waarin onder meer is vermeld dat appellant maximaal vier uur per dag kan werken, volgt niet dat het Uwv de belastbaarheid van appellant niet juist heeft ingeschat. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2012:BW3814, heeft toelating tot de doelgroep in het kader van de WSW geen rechtstreekse betekenis voor de vraag of aanspraak bestaat op een uitkering op grond van de Wet WIA. Zowel de aard als de doelstelling van beide wetten verzetten zich daartegen. Dat betekent echter niet dat aan de gegevens die in het kader van de WSW worden verkregen geen enkele betekenis toekomt. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij rapport van 13 juni 2012 echter inzichtelijk toegelicht dat appellant een aandoening aan de rug heeft, maar dat hij niet voldoet aan de indicaties van de Standaard Verminderde Arbeidsduur. Bij zijn beoordeling heeft de bezwaarverzekeringsarts medische informatie van behandelaars betrokken.
4.3.
Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigt dient te worden.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) D.E.P.M. Bary

IJ