ECLI:NL:CRVB:2014:3282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2014
Publicatiedatum
8 oktober 2014
Zaaknummer
12-6182 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na medisch onderzoek en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 2001 als machinebankwerker werkzaam was, had zich ziek gemeld met klachten die voortvloeiden uit een auto-ongeluk in 2002. Na een periode van arbeidsongeschiktheid en een werkloosheidsuitkering, werd appellant op 28 november 2011 door het Uwv geschikt geacht voor arbeid, wat leidde tot het besluit dat hij geen recht meer had op ziekengeld. Dit besluit werd door de rechtbank in een eerdere uitspraak bevestigd.

De appellant voerde in hoger beroep aan dat de uitspraak van de rechtbank zijn geestelijke gezondheid en behandeling ernstig in de weg stond. Hij stelde dat hij zich door een taalbarrière en psychische problemen onvoldoende had kunnen verweren. De Raad beoordeelde de argumenten van appellant en concludeerde dat er geen reden was om anders te oordelen dan de rechtbank had gedaan. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen objectieve toename van beperkingen was vastgesteld. De bezwaarverzekeringsarts had adequaat gerapporteerd en rekening gehouden met de medische informatie in het dossier.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 oktober 2014.

Uitspraak

12/6182 ZW
Datum uitspraak: 8 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 november 2012, 12/350 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft K. van der Spoel hoger beroep ingesteld. Nadien is de zaak overgedragen aan mr. K.J. Hoogerwerf, advocaat.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogerwerf. Voorts is als tolk verschenen B. Kosanovic. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is vanaf 1 februari 2001 tot 24 april 2006 werkzaam geweest als (hulp)machinebankwerker bij een scheepsreparatiebedrijf tot hij op 26 april 2004 is uitgevallen met nekklachten, duizeligheid, oorsuizingen en hoofdpijn als gevolg van een hem in 2002 overkomen auto-ongeval. Voor appellant is per einde wachttijd 24 april 2006 geen aanspraak op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontstaan aangezien de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 35% bedraagt. Appellant is daarna van 1 november 2006 tot 30 april 2009 fulltime werkzaam geweest als machinebankwerker bij [naam werkgever].
1.2. Appellant heeft zich vervolgens vanuit de situatie dat hij een werkloosheidsuitkering ontving op 28 juli 2011 ziek gemeld met klachten/ontsteking aan het rechter oog en tevens hoofdpijnklachten, duizeligheid en oorsuizen. Appellant is in dat verband op
18 augustus 2011 en op 24 november 2011 op het spreekuur van de verzekeringsarts geweest, die hem per 28 november 2011 geschikt heeft geacht voor zijn arbeid. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 24 november 2011 vastgesteld dat appellant met ingang van
28 november 2011 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv - in navolging van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, neergelegd in het rapport van 19 december 2011 - bij besluit van 19 december 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat uit de stukken niet kan worden afgeleid dat het Uwv bij zijn besluitvorming geen juist beeld heeft gehad van de gezondheidssituatie van appellant en niet alle klachten van appellant in zijn overweging heeft betrokken. Uit de door appellant in beroep overgelegde medische stukken van de huisarts en de fysiotherapeut volgt niet dat appellant op 28 november 2011 zijn werkzaamheden niet kon verrichten. Met betrekking tot de informatie van de oogarts van 16 mei 2012 (lees: 24 mei 2012), volgens welke appellant sinds 23 januari 2012 onder behandeling is wegens centrale sereuze chorioretinitis, heeft de rechtbank aangegeven geen aanknopingspunten te zien het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat deze aandoening op 28 november 2011 nog niet aanwezig was voor onjuist te houden.
3.
In hoger beroep heeft appellant onder overlegging van het intakeverslag van
18 september 2012 bij RIAGG Rijnmond aangevoerd dat de uitspraak de geestelijke gezondheid en zijn behandeling ernstig in de weg staat. Hij heeft zich als gevolg van zijn taalbarrière en zijn psychische gezondheid onvoldoende kunnen verweren in de zaak. Voorts heeft appellant onder verwijzing naar diverse gedingstukken - waaruit af te leiden is dat er sprake is van oorsuizen en dat er medische beperkingen zouden zijn voor werk met veel lawaai - aangevoerd het onbegrijpelijk te vinden dat er in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 mei 2006 is aangegeven dat de geluidsbelasting normaal is en dat daar geen specifieke beperkingen voor gelden. Appellant heeft verder aangegeven het eens te zijn met de door het Uwv gehanteerde maatstaf arbeid van machinebankwerker.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Onder “zijn arbeid” wordt verstaan het laatstelijk voor de aanvang van de ongeschiktheid feitelijk verrichte werk. In dit geval is dat de fulltime werkende machinebankwerker.
4.2.
Er bestaat in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek waarover op inzichtelijk wijze is gerapporteerd. Tevens is rekening gehouden met de medische informatie in het dossier. Er bestaat geen aanleiding voor twijfel aan het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat appellant geschikt te achten is voor zijn maatgevende arbeid. De bezwaarverzekeringsarts wijst erop dat appellant eerder de wachttijd heeft volgemaakt wegens nekklachten, duizeligheid en oorsuizingen na een whiplashtrauma in 2002 en dat hij met deze klachten zijn laatste werk van machinebankwerker is gaan doen. Dit betreft fysiek licht werk dat zittend verricht kan worden. Van een objectieve toename van de beperkingen is geen sprake. De oogklachten geven met de ooggel geen beperkingen voor arbeid. Appellant heeft geen (recente) medische informatie overgelegd die tot een andersluidende conclusie zou moeten leiden. Het door appellant in hoger beroep overgelegde intakeverslag is van 18 september 2012 van de RIAGG, dus 10 maanden na datum in geding. De bezwaarverzekeringsarts heeft hieromtrent in zijn rapport van 15 februari 2013 terecht aangegeven dat dit geen ander licht werpt op de zaak. Ten aanzien van de door appellant gestelde noodzakelijk geachte beperkingen voor lawaai als gevolg van het oorsuizen moet met het Uwv vastgesteld worden dat de FML van 8 mei 2006 onderwerp is geweest in de bezwaarprocedure gericht tegen het besluit van 14 juni 2006 waarbij aan appellant werd medegedeeld dat hij met ingang van 24 april 2006 geen recht had op een WIA-uitkering. Deze FML staat hier als zodanig niet ter discussie.
5.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) V. van Rij

HD