ECLI:NL:CRVB:2014:3327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
14 oktober 2014
Zaaknummer
13-3100 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening besluit inzake bijstandsverlening en toepassing van artikel 4:6 Awb

Op 14 oktober 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een verzoek van appellant om herziening van besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, die betrekking hebben op de verlaagde bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 1 augustus 1996 bijstand, maar had in het verleden meerdere keren geweigerd om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, wat leidde tot een maatregel van 100% verlaging van zijn bijstandsuitkering. Na een eerdere herziening van een besluit, verlaagde het college de maatregel naar 20% voor één maand. Appellant verzocht het college om ook de eerdere maatregelbesluiten te herzien, maar dit verzoek werd afgewezen.

De Raad oordeelde dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid vormt, zoals vereist onder artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college het verzoek van appellant mocht afwijzen, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die aanleiding gaven tot herziening van de eerdere besluiten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van het aanleveren van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bij verzoeken om herziening van besluiten in het bestuursrecht. De Raad bevestigde dat de eerdere besluiten van het college rechtmatig waren en dat appellant niet kon verwachten dat het college deze op dezelfde gronden zou herzien zonder nieuwe onderbouwing.

Uitspraak

13.3100 WWB

Datum uitspraak: 14 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 mei 2013, 12/4832 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A. Soebhag, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Soebhag. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.H. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 augustus 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 26 februari 2009, gehandhaafd bij besluit van 14 augustus 2009, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2009 verlaagd met 100% gedurende één maand, op de grond dat appellant heeft geweigerd algemeen geaccepteerde arbeid bij Roteb te aanvaarden. In de periode van 2006 tot en met 2011 had het college appellant al veertien keer en steeds op dezelfde grond een maatregel van 100% opgelegd. De betreffende besluiten zijn onherroepelijk geworden.
1.2.
Appellant is van het besluit van 14 augustus 2009 in beroep gekomen. Hangende dat beroep heeft het college, in navolging van de uitspraak van de Raad van 6 september 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR7098), waarin de Raad heeft geoordeeld dat het baanaanbod bij Roteb als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling moet worden aangemerkt, bij besluit van 13 februari 2012 het besluit van 14 augustus 2009 gewijzigd en de opgelegde maatregel verlaagd naar 20% gedurende één maand.
1.3.
Bij brief van 6 juni 2012 heeft appellant het college verzocht om ook de overige in de periode van 2006 tot en met 2011 genomen maatregelbesluiten te herzien.
1.4.
Bij besluit van 20 juni 2012 heeft het college het verzoek om herziening met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 12 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 juni 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn verzoek om herziening aangevoerd dat het college gelijke gevallen op gelijke wijze dient te behandelen. Na de herziening van het besluit van 14 augustus 2009 mocht appellant er daarom op vertrouwen dat het college de overige maatregelbesluiten op dezelfde gronden zou herzien, omdat zij identiek zijn aan het besluit van 14 augustus 2009. Deze beroepsgrond faalt.
4.2.
Het verzoek van appellant strekt ertoe dat het college terugkomt van de in 1.3 bedoelde besluiten. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 21 oktober 2003, LJN AM3202) is op zo’n verzoek artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid betreft als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Dit geldt ook voor de in 1.2 genoemde uitspraak. Het college mocht het verzoek van appellant dan ook afwijzen met verwijzing naar de in 1.3 bedoelde besluiten. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die het college in het onderhavige geval aanleiding hadden moeten geven tot een andere beslissing te komen.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college met het besluit van 13 februari 2012 heeft erkend dat het besluit van 14 augustus 2009 onrechtmatig is. Hieruit volgt volgens appellant dat de besluiten waarvan appellant herziening vraagt eveneens onrechtmatig zijn en om die reden voor herziening in aanmerking komen. Ook deze beroepsgrond faalt.
4.5.
Naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 4 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN9805) speelt de evidente of kennelijke onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf in het kader van de vraag of een bestuursorgaan van een eerder genomen besluit dient terug te komen geen beslissende rol. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om van deze rechtspraak af te wijken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2014.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.T.P. Pot

HD