ECLI:NL:CRVB:2014:3344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
13-2276
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten die sinds 21 februari 2012 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten hebben op 23 mei 2012 aan het college meegedeeld dat zij van 27 mei tot en met 24 juni 2012 naar het buitenland zouden gaan. Het college heeft hen per brief van 25 mei 2012 toestemming gegeven om met behoud van uitkering in het buitenland te verblijven. Echter, na een ziekenhuisopname van appellant in Egypte, heeft het college op 3 augustus 2012 de bijstand opgeschort, omdat appellanten zich niet bij de Dienst Werk en Inkomen (DWI) hadden gemeld. Uiteindelijk heeft het college op 17 augustus 2012 de bijstand ingetrokken, omdat appellanten langer dan de toegestane vier weken in het buitenland verbleven.

De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college, maar deze zijn ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de intrekking van de bijstand onterecht was, omdat zij hun situatie tijdig hadden gemeld en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellanten op 25 juni 2012 langer dan toegestaan in het buitenland verbleven en dat er geen zeer dringende redenen waren om de bijstand te blijven verlenen. De Raad heeft de besluiten van het college bevestigd en geoordeeld dat de terugvordering van de bijstand terecht was.

Uitspraak

13/2276 WWB, 13/2722 WWB, 13/2983 WWB, 13/2984 WWB
Datum uitspraak: 14 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
15 maart 2013, 12/5417 (aangevallen uitspraak 1) en van 22 april 2013, 12/5968 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te Amsterdam
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten hebben mr. M. Sloot en mr. D. van der Wal, beiden advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn gevoegd ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 22 juli 2014, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 21 februari 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Met een formulier “Verblijf in het buitenland” hebben appellanten op 23 mei 2012 aan het college meegedeeld dat zij van 27 mei 2012 tot en met
24 juni 2012 naar het buitenland gaan.
1.2.
Bij brief van 25 mei 2012 heeft het college aan appellanten meegedeeld dat zij gedurende de periode van 27 mei 2012 tot en met 24 juni 2012 met behoud van uitkering in het buitenland mogen verblijven.
1.3.
Op 20 juni 2012 heeft een kennis van appellanten, de heer [X.] ([X.]), vanuit het buitenland telefonisch contact opgenomen met de Dienst Werk en Inkomen gemeente Amsterdam (DWI) en doorgegeven dat appellant was opgenomen in een ziekenhuis in Egypte en dat dit twee à drie weken zou duren. Op 26 juni 2012 heeft [X.] opnieuw telefonisch contact opgenomen met de DWI. Daarbij is onduidelijk gebleven hoe lang appellanten nog buiten Nederland zouden verblijven.
1.4.
Bij besluit van 3 augustus 2012 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand van appellanten vanaf 25 juli 2012 opgeschort op de grond dat appellanten op 26 juni 2012 nog in het buitenland verbleven en zich daarna niet meer bij de DWI hebben gemeld. Appellanten zijn daarbij in de gelegenheid gesteld om zich op 16 augustus 2012 alsnog te melden bij de DWI. Nadat appellanten, zonder bericht, op 16 augustus 2012 niet zijn verschenen, heeft het college bij besluit van 17 augustus 2012 (besluit 2) de bijstand van appellanten met ingang van 25 juni 2012 ingetrokken op de grond dat zij beiden langer in het buitenland hebben verbleven dan hen op grond van de WWB is toegestaan, dat wil zeggen langer dan vier weken per kalenderjaar.
1.5.
Bij besluit van 23 oktober 2012 (besluit 3) heeft het college de over de periode van
25 juni 2012 tot en met 31 juli 2012 gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 1.523,95.
1.6.
Bij besluit van 19 oktober 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college onder meer overwogen dat er geen zeer dringende redenen zijn als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB om toch bijstand te verlenen.
1.7.
Bij besluit van 22 november 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het college overwogen dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden om af te wijken van het beleid om gebruik te maken van de bevoegdheid tot terugvordering en dat er evenmin sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd voor zover het betreft de intrekking en de terugvordering.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat de bijstand ten onrechte met ingang van 25 juni 2012 is ingetrokken. Zij hebben daartoe het volgende naar voren gebracht. Het langere verblijf in het buitenland is gemeld bij de DWI. Als de rechtbank zich op het standpunt stelt dat het recht op bijstand niet meer was vast te stellen op het moment dat de inlichtingenplicht werd geschonden (terugkomst in Nederland en langer verblijf van appellanten in Egypte) dan moet de bijstand vanaf dat moment worden ingetrokken. De datum van intrekking dient dan te liggen op 17 augustus 2012. Voorts zijn de belangen van appellanten, hun gezondheidstoestand en de belangen van de DWI niet afgewogen. De situatie waarmee appellanten tijdens hun verblijf in Egypte werden geconfronteerd lijkt geen enkele rol te hebben gespeeld in de besluitvorming. Appellanten konden geen datum van terugkomst melden omdat het voor hen tot het laatste moment onzeker was wanneer zij van de artsen weer mochten reizen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellanten op 25 juni 2012 langer dan de hun toegestane duur in het buitenland verbleven. Op grond van het bepaalde in de artikelen 11 en 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB, hadden appellanten vanaf 25 juni 2012 dan ook geen recht op bijstand.
4.3.
De Raad ziet in de stukken geen aanleiding om appellanten te volgen in hun stelling dat bij de besluitvorming geen belangenafweging heeft plaatsgevonden. Voor zover appellanten hebben willen betogen dat recht op bijstand bestond in verband met het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de WWB, slaagt dit betoog niet. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de (medische) situatie van appellanten in Egypte geen zeer dringende reden oplevert als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. De Raad onderschrijft de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd en maakt die tot de zijne. Dat op 20 juni 2012 een kennis van appellanten aan de DWI telefonisch heeft doorgegeven dat appellant vanwege zijn medische omstandigheden niet op 25 juni 2012 kon terugkeren naar Nederland heeft op zichzelf geen betekenis voor het antwoord op de vraag of appellanten onder toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB vanaf die datum recht op bijstand hadden.
4.4.
Op grond van de gedingstukken staat vast dat appellant na zijn verblijf in het buitenland voor het eerst op 27 augustus 2012, dat wil zeggen ruim na de datum van het intrekkingsbesluit, weer contact heeft opgenomen met de DWI. Het college heeft in het primaire en het bestreden besluit, daarom terecht mede in aanmerking genomen dat er eind juni 2012 nog contact is geweest tussen de DWI en een kennis van appellanten maar dat daarna niets meer van appellanten is vernomen en dat appellanten ook geen gevolg hebben gegeven aan de uitnodiging om op 16 augustus 2012 te verschijnen bij de DWI.
4.5.
Appellanten hebben nog aangevoerd dat voorafgaand aan het intrekkingsbesluit geen datum van terugkomst kon worden gemeld omdat tot het laatste moment onzeker was wanneer zij van de artsen weer mochten reizen. Wat van deze stelling ook zij, gelet op wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, kunnen appellanten daaraan niet met vrucht de conclusie verbinden dat de intrekking van de bijstand pas na 16 augustus 2012 kon ingaan.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het college de bijstand van appellanten terecht heeft ingetrokken met ingang van 25 juni 2012.
De terugvordering
4.7.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om over te gaan tot terugvordering en dat er geen sprake is van dringende redenen om af te zien van terugvordering. Appellanten zijn financieel niet in staat om de terugvordering te betalen. Zij hebben door de intrekking van hun bijstand vanaf
25 juni 2012 tot en met 27 augustus 2012 zonder inkomsten gezeten waardoor betalingsachterstanden zijn ontstaan. De terugvordering leidt ertoe dat deze achterstanden zullen oplopen. Bovendien kan geen sprake zijn van ten onrechte verleende bijstand omdat het college ten tijde hier van belang artikel 16, eerste lid, van de WWB diende toe te passen. De verlenging van het verblijf in Egypte vond uitsluitend plaats vanwege ernstige gezondheidsproblemen van appellant, een uitzonderlijke situatie. Gelet hierop worden appellanten met de intrekking per 25 juni 2012 onevenredig benadeeld. Het college had dan ook gebruik moeten maken van de afwijkingsbevoegdheid ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en had moeten afzien van terugvordering wegens bijzondere omstandigheden.
4.8.
Appellanten hebben tegen de in geding zijnde terugvordering beroepsgronden aangevoerd die in wezen gericht zijn tegen de intrekking van de bijstand van appellanten vanaf
25 juni 2012, waaronder begrepen de toepasselijkheid van artikel 16, eerste lid, van de WWB. In het kader van de beoordeling van de terugvordering kunnen deze gronden evenwel niet meer aan de orde komen.
4.9.
Gelet op wat in 4.6 is overwogen met betrekking tot de intrekking van de bijstand, was het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de over de periode van 25 juni 2012 tot en met 31 juli 2012 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen.
4.10.
Het college voert het beleid dat gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering van de verleende bijstand en dat kan worden afgezien van terugvordering indien hiertoe een dringende reden aanwezig is. Het college heeft in overeenstemming met zijn beleidsregel tot terugvordering besloten. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële consequenties die de terugvordering voor de belanghebbende heeft. Wat appellanten hebben aangevoerd betreft geen dringende redenen in bovengenoemde zin en biedt evenmin grond voor het oordeel dat het college met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van terugvordering had behoren af te zien. Dat betalingsachterstanden zijn ontstaan is daarvoor onvoldoende. Met betrekking tot de financiële gevolgen van de onderhavige terugvordering hebben appellanten als schuldenaar bescherming, of kunnen zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) O.P.L. Hovens

HD