ECLI:NL:CRVB:2014:3358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
13-6270 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot boedelbeschrijving en erfenisgelden in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had de erfenis van zijn overleden vader beneficiair aanvaard. Het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf had de appellant de verplichting opgelegd om zo snel mogelijk de boedelbeschrijving te regelen en de erfenis te gelde te maken, met een deadline van 1 juni 2011. De appellant was van mening dat deze verplichting hem onterecht was opgelegd, omdat er nog geen duidelijkheid bestond over de omvang van de nalatenschap.

De Raad overwoog dat artikel 55 van de WWB het college de bevoegdheid geeft om verplichtingen op te leggen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. De opgelegde verplichting was bedoeld om te voorkomen dat de appellant bijstand zou blijven ontvangen terwijl hij mogelijk over een vermogen beschikte dat de bijstand niet langer rechtvaardigde. De Raad oordeelde dat de appellant niet gedwongen werd om de nalatenschap volledig te aanvaarden, maar dat hij de mogelijkheid had om bewijsstukken over te leggen indien hij de boedelbeschrijving niet tijdig kon regelen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid de verplichting had kunnen opleggen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 oktober 2014.

Uitspraak

13/6270 WWB
Datum uitspraak: 14 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 oktober 2013, 11/1805 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingerwerf (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 13/2973 WWB en 13/6271 WWB plaatsgehad op 12 augustus 2014. Namens appellant is verschenen mr. Bakker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.L. Heijs. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving 2 augustus 2000 tot en met 31 maart 2012 bijstand van het college, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 15 januari 2010 is de vader van appellant overleden. Appellant heeft de erfenis van zijn vader bij akte van 9 december 2010 beneficiair aanvaard. Bij brief van 18 februari 2011 heeft appellant het college daarvan in kennis gesteld en er voorts op gewezen dat thans een notaris dient te worden ingeschakeld voor de boedelbeschrijving en dat pas na de boedelbeschrijving betalingen uit de erfenis zouden kunnen plaatsvinden, omdat dan pas duidelijk is of de erfenis baten omvat die de schulden van zijn overleden vader te boven gaan. Met deze brief heeft appellant bedoelde akte en het testament van zijn vader meegezonden.
1.3.
Bij besluit van 25 februari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juni 2011 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van artikel 55 van de WWB appellant de verplichting opgelegd om zo snel mogelijk de boedelbeschrijving te regelen en de erfenis te gelde te maken. Appellant dient de boedelbeschrijving en de gehele afwikkeling van de nalatenschap vóór 1 juni 2011 te hebben geregeld. Het college heeft er daarbij nog op gewezen dat, indien appellant vóór deze datum de boedelbeschrijving en de uitbetaling daarvan niet heeft geregeld en dit niet aan hem te wijten is, hij daarvan bewijsstukken dient over te leggen. Voorts heeft het college erop gewezen dat de aan appellant gegeven termijn om de boedelbeschrijving te regelen is bepaald in samenspraak met een notaris. Deze notaris heeft laten weten dat de boedelbeschrijving inclusief uitbetaling van de erfenis in zes weken kan worden geregeld, mits partijen meewerken. Deze termijn is verdubbeld, zodat appellant ruim genoeg de tijd heeft om zijn erfenis te gelde te maken.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het college hem niet de verplichting had mogen opleggen om zo snel mogelijk, in ieder geval vóór 1 juni 2011, de boedelbeschrijving te regelen en de erfenis te gelde te maken. Immers, hierdoor werd appellant in feite gedwongen de nalatenschap van zijn vader volledig te accepteren, terwijl nog geen duidelijkheid bestond over de omvang van de nalatenschap. Dit kon niet van appellant worden gevergd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55 van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college verplichtingen kan opleggen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand.
4.2.
Vaststaat dat de bij besluit van 25 februari 2011 aan appellant opgelegde verplichting ertoe strekt de bijstand van appellant te verminderen dan wel te beëindigen. Het gevolg geven aan die verplichting kan er immers toe leiden dat appellant de beschikking krijgt over een zodanig vermogen dat de bijstand niet langer kan worden voortgezet en/of met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB kan worden teruggevorderd. Gelet hierop is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het college op grond van artikel 55 van de WWB bevoegd was appellant de verplichting op te leggen om zo snel mogelijk, in ieder geval vóór 1 juni 2011, de boedelbeschrijving te regelen en de erfenis te gelde te maken. Wat appellant heeft aangevoerd, vormt geen grond voor het oordeel dat het college deze verplichting niet in redelijkheid aan appellant heeft kunnen opleggen. Anders dan appellant veronderstelt, hield de opgelegde verplichting niet in dat hij gehouden was om de nalatenschap van zijn vader zonder meer te aanvaarden. Appellant had, indien hij buiten zijn schuld de nalatenschap niet vóór 1 juni 2011 zou kunnen afwikkelen, door middel van bewijsstukken kunnen bewerkstelligen dat de hem geboden termijn zou worden verlengd.
4.3.
Uit 4.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C. Moustaine

HD