ECLI:NL:CRVB:2014:3392

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
17 oktober 2014
Zaaknummer
13-2208 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van kinderalimentatie en bijstandsverlening in het kader van de WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de vraag of de inkomsten uit kinderalimentatie in mindering mogen worden gebracht op de bijstandsverlening aan appellante, die bijstand heeft aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante, die twee dochters heeft, ontving kinderalimentatie van haar ex-partner H. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de alimentatie in mindering mocht worden gebracht op de bijstand, wat appellante betwistte. Zij stelde dat de betalingen van H niet als kinderalimentatie konden worden aangemerkt, maar als aflossing van een schuld die zij op H had vanwege de verkoop van hun gezamenlijke woning. De Raad heeft vastgesteld dat H gedurende de relevante periode maandelijks een bedrag van € 365,31 aan appellante heeft betaald, en dat deze betalingen duidelijk als kinderalimentatie waren aangeduid. De Raad oordeelde dat de alimentatieverplichting van H niet was opgeheven door enige afspraak tussen partijen, en dat de betalingen derhalve terecht als inkomsten in mindering op de bijstand zijn gebracht. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2208 WWB
Datum uitspraak: 14 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 maart 2013, 12/9918 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Colgecen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2014. Voor appellante is verschenen mr. Colcegen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Drazenovic.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft met haar ex-partner, [naam] (H) twee dochters, die bij haar inwonen.
1.2.
Bij beschikking van 2 februari 2011 heeft de rechtbank bepaald dat H aan appellante met ingang van 23 juli 2010 een bedrag van € 449,- aan kinderalimentatie per maand per kind dient te betalen. H is dat gaan doen. Bij beschikking van 9 november 2011 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage de kinderalimentatie over de periode van 23 juli 2010 tot 25 maart 2011 herzien in een bedrag van € 224,- per maand per kind. Met ingang van 25 maart 2011 is de kinderalimentatie vastgesteld op een bedrag van € 182,50 per maand per kind.
1.3.
De advocaat van H heeft bij brief van 11 november 2011 aan de advocaat van appellante het voorstel gedaan om het door H aan appellante teveel betaalde bedrag aan kinderalimentatie van in totaal € 5.069,94 te verrekenen met de toekomstige alimentatietermijnen tot 23 januari 2013. Volgens een bijgesloten overzicht betaalt H dan op 23 december 2012 een bedrag van € 97,06 en vanaf 23 januari 2013 betaalt H weer het volledige bedrag ter hoogte van € 369,75 met indexering over 2013 (eerste voorstel).
1.4.
De advocaat van H heeft bij brief van 11 april 2012 aan de advocaat van appellante een voorstel gedaan met betrekking tot verrekening van een vordering van € 3.645,17, welke appellante op H heeft vanwege een restschuld als gevolg van de verkoop van hun gezamenlijke woning. H heeft daarnaast nog een vordering op appellante vanwege de teveel betaalde kinderalimentatie. Eerder is deze vordering zodanig verrekend dat H thans geen alimentatie betaalt. Het voorstel van H is om de vordering die appellante op H heeft te verrekenen met de alimentatieschuld op dat moment van € 3.230,69, zodat H nog een bedrag van € 414,48 aan appellante verschuldigd is. Met ingang van 23 april 2012 zal H weer overgaan tot voldoening van de alimentatie. Zonder tegenbericht gaat de advocaat van H ervan uit dat appellante zich hiermee kan verenigen (tweede voorstel).
1.5.
Vanaf 1 mei 2012 betaalt H maandelijks € 365,31 aan appellante onder de omschrijving ‘Alimentatie’ en de namen van de twee dochters.
1.6.
Appellante heeft zich op 19 juli 2012 bij het Uwv werkbedrijf gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.7.
Bij besluit van 15 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 oktober 2012 (bestreden besluit), heeft het college met ingang van 19 juli 2012 bijstand aan appellante toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daarbij heeft het college haar onder verwijzing naar de artikelen 19, 31, eerste lid en 32, eerste lid, van de WWB meegedeeld dat de inkomsten uit de kinderalimentatie in mindering worden gebracht op de bijstand. In een afzonderlijk bericht is aangegeven dat de hoogte van de in aanmerking te nemen kinderalimentatie, voor zover van belang, € 365,31 is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat het bedrag van € 365,31 dat H vanaf 19 juli 2012 tot 23 januari 2013 heeft betaald niet kan worden beschouwd als kinderalimentatie en niet in mindering kan worden gebracht op de bijstand ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WWB. Het bedrag dat H heeft betaald moet beschouwd worden als een afbetaling van de vordering die appellante op H heeft vanwege de restschuld als gevolg van de verkoop van hun gezamenlijke woning. Appellante heeft nooit ingestemd met verrekening van de vordering van H inzake teveel betaalde kinderalimentatie met haar vordering, omdat deze verrekening onaanvaardbaar is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beantwoorden vraag is of het college de maandelijkse betaling van € 365,31 van H aan appellante over de periode van 19 juli 2012 tot 23 januari 2013 (te beoordelen periode) terecht heeft aangemerkt als inkomsten die in mindering dient te worden gebracht op de aan haar verleende bijstand.
4.2.1.
Niet in geschil is dat H krachtens rechterlijke uitspraak in de te beoordelen periode maandelijks aan appellante ten behoeve van hun twee dochters kinderalimentatie van in totaal € 365,31 verschuldigd was. Appellante heeft gesteld dat deze kinderalimentatieverplichting in de te beoordelen periode op grond van afspraken tussen H en haar niet (meer) bestond. In het midden kan blijven welke betekenis voor bijstandsverlening toekomt aan een dergelijke afspraak, nu appellante met overlegging van alleen het eerste en tweede voorstel van de advocaat van H een dergelijke afspraak niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.2.2.
Op grond van 4.2.1 moet worden vastgesteld dat H in de te beoordelen periode gehouden was maandelijks een bedrag van € 365,31 als kinderalimentatie aan appellante te voldoen. Vaststaat dat H dit bedrag in die periode precies betaald heeft en dat hij bij iedere overboeking als omschrijving heeft vermeld “Alimentatie” en de namen van de twee dochters. Appellante kon over die bedragen beschikken.
4.3.
Ingevolge artikel 6:43, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek wordt een betaling die zou kunnen worden toegerekend aan twee verbintenissen jegens dezelfde schuldeiser, toegerekend aan de verbintenis die de schuldenaar bij de betaling aanwijst. De beroepsgrond van appellante dat de maandelijkse betaling van H een afbetaling is van een vordering die appellante op H heeft, slaagt daarom niet. Ook indien H gehouden zou zijn een geldbedrag in verband met de verkoop van een huis aan appellante te voldoen, dan nog heeft H door de onmiskenbare aanwijzing van de verbintenis bepaald dat de betaling strekt tot nakoming van zijn alimentatieverplichting en dus niet ter aflossing van de restschuld in verband met de verkoop van de gezamenlijke woning.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat niet van belang is of H in verband met de verkoop een huis nog een bedrag aan appellante verschuldigd is, omdat zijn aanwijzing van de verbintenis doorslaggevend is. Daarom kan de beroepsgrond van appellante inhoudende dat zij nooit heeft ingestemd met verrekening van de vordering van H inzake teveel betaalde kinderalimentatie met haar vordering in verband met verkoop van een huis, buiten bespreking blijven.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt, dat het college terecht de maandelijkse betaling van € 365,31 heeft aangemerkt als inkomsten die in mindering dient te worden gebracht op de bijstand van appellante.
4.6.
Het hoger beroep van appellante slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient daarom te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van
T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) T.A. Meijering

IJ