ECLI:NL:CRVB:2014:3429

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
21 oktober 2014
Zaaknummer
13-1935 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad stelt vast dat appellante in de periode van 16 juli 2011 tot 12 maart 2012 seksuele diensten via internet heeft aangeboden, maar deze inkomsten niet heeft opgegeven aan het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer. Het college heeft op basis van deze informatie de bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.

De Raad overweegt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellante geen mededeling heeft gedaan van haar werkzaamheden en de inkomsten daaruit niet heeft opgegeven. De Raad wijst erop dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren, maar dat appellante ook zelf moet kunnen aantonen dat zij recht heeft op bijstand. De Raad concludeert dat appellante niet in staat is geweest om verifieerbare gegevens over haar inkomsten te overleggen, waardoor het college niet kon vaststellen of zij recht had op bijstand.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad wijst erop dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de uitspraak in het openbaar is gedaan en de procedure niet onterecht is gevoerd. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is genomen op 7 oktober 2014.

Uitspraak

13/1935 WWB
Datum uitspraak: 7 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
26 februari 2013, 12/1116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, nadere stukken ingezonden.
Appellante heeft eveneens op verzoek van de Raad een nader stuk ingezonden.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting op 17 juni 2014 geschorst omdat appellante daarbij niet aanwezig kon zijn. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 28 augustus 2014. Appellante is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen, bijgestaan door
mr. L.S. Slinkman, kantoorgenoot van mr. Dieters. Het college heeft zich, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Klok.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. In april 2012 heeft het college zowel van appellante zelf als van de Belastingdienst vernomen dat appellante via internet seksuele diensten (werkzaamheden) tegen betaling had aangeboden. Volgens de Belastingdienst ging het om de periode van
16 juli 2011 tot 12 maart 2012.
1.2.
Appellante heeft blijkens een rapportage van 24 mei 2012 in april 2012 verklaard niet meer precies te weten wanneer zij was begonnen met de werkzaamheden. Zij vermoedde na de zomer in 2011. Ook wist appellante niet meer hoeveel klanten zij had gehad. Zij meende minder dan tien. Zij verklaarde in totaal € 400,- tot € 500,- verdiend te hebben. Voor een afspraak bracht zij € 100,- tot € 150,- in rekening. In februari 2012 is appellante gestopt met de werkzaamheden via internet. Zij is toen via club [club](club) gaan werken, waarbij zij per klant € 35,- of € 50,- ontving, waarvan zij nog belasting en een kostenvergoeding moest afdragen. Bij de club is zij in februari, maart en april 2012 werkzaam geweest. Zij meende zich te herinneren dat zij in totaal vier klanten had gehad. Uit het door appellante overgelegde betaaloverzicht van februari 2012 blijkt dat over die maand € 59,- netto aan haar is betaald.
1.3.
Het college heeft appellante verzocht om gegevens te verstrekken over haar werkzaamheden, waaronder een boekhouding. Appellante heeft vervolgens blocnoteblaadjes met notities en bankafschriften overgelegd. Zij heeft daarbij een overzicht van data, tijden en bedragen gevoegd. Op de bankafschriften heeft appellante aangetekend dat zij de bedragen heeft onderstreept die afkomstig waren van de niet opgegeven werkzaamheden. Het betreft enkele stortingen in de orde van grootte van € 110,- tot € 220,- en vier stortingen van grotere bedragen (€ 620,-, € 650,-, € 700,- en € 780,-), in de periode van augustus 2011 tot
13 februari 2012. Hierbij heeft zij, zakelijk weergegeven, schriftelijk verklaard dat zij drie keer bij de club had gewerkt, vanaf 11 februari 2012, en dat zij € 59,- had ontvangen voor drie klanten. Via internet had zij acht klanten gehad voor € 150,- per afspraak. Na de aanvang van haar werkzaamheden voor de club had zij geen klanten meer gehad via internet, aldus de verklaring van appellante.
1.4.
Het college heeft vervolgens nogmaals verzocht om nadere gegevens, waaronder een boekhouding van haar werkzaamheden en een opgave van het aantal klanten, met bijbehorende data en inkomsten. Een begeleidster van Humanitas heeft daarop namens appellante meegedeeld dat zij geen boekhouding had bijgehouden van de werkzaamheden. Zij weet niet om hoeveel klanten het ging. De inkomsten per klant waren verschillend, tussen de € 70,- en € 150,-. Door de club is aan het college meegedeeld dat er geen werkzaamheden waren verricht door appellante in maart en april 2012.
1.5.
Bij besluit van 12 juni 2012 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 16 juli 2011 tot 12 maart 2012 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 10.072,76. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen mededeling heeft gedaan van haar werkzaamheden en de inkomsten daaruit niet heeft opgegeven. Appellante heeft geen boekhouding bijgehouden van haar inkomsten. Het recht op bijstand in de te beoordelen periode is niet vast te stellen.
1.6.
Bij besluit van 19 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 juni 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de door de Belastingdienst aan het college verstrekte informatie ten onrechte geen deel uitmaakt van de stukken. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd. Voorts geldt dat het college op grond van de door appellante geleverde informatie in combinatie met de bij de Belastingdienst bekende gegevens het recht op bijstand van appellante had kunnen vaststellen. De rechtbank heeft gelet hierop ten onrechte overwogen dat het aan appellante is om aan te tonen dat zij recht heeft op aanvullende bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 16 juli 2011 tot 12 maart 2012.
4.2.
De Belastingdienst heeft het college mondeling geïnformeerd over de door appellante aangeboden diensten. Hoewel het wenselijk is dat dergelijke informatie op schrift wordt gesteld, is het bestreden besluit bij gebreke daarvan op dit punt niet onvoldoende gemotiveerd, nu appellante de inhoud van de mededelingen op zichzelf niet betwist.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van haar werkzaamheden en de inkomsten daaruit. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Dat is hier onmiskenbaar het geval. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante hierin niet is geslaagd. Appellante heeft over haar verdiensten geen verifieerbare gegevens overgelegd. Een deugdelijke administratie ontbreekt. Anders dan appellante heeft aangevoerd, is op grond van de door haar ingediende stukken niet voldoende inzicht te krijgen in het geheel van de door haar verrichte activiteiten en de in verband daarmee ontvangen inkomsten. Zoals het college ter zitting van de Raad ook heeft toegelicht, zijn er belangrijke discrepanties tussen de verschillende gegevens die appellante heeft verstrekt. Daartoe geldt het volgende.
4.4.1.
Appellante heeft verklaard dat zij inkomsten ter hoogte van € 400,- à € 500,- heeft gehad, maar zij noemt ook acht klanten die € 150,- zouden hebben betaald, hetgeen zou neerkomen op een bedrag aan inkomsten van € 1.200,-. Ook haar verklaringen over de inkomsten via de club zijn niet eenduidig: zij zou hiermee € 59,- hebben verdiend, maar zij heeft ook verklaard dat zij drie klanten had gehad die ieder € 35,- betaalden, in totaal € 105,- derhalve. Eerder verklaarde appellante over vier klanten via de club. In de brief van Humanitas staat dat appellante niet meer weet om hoeveel klanten het ging.
4.4.2.
Op de door appellante ingeleverde losse blocnoteblaadjes staat een datum, tijdstip en een bedrag genoteerd. Een jaartal ontbreekt op een aantal van de blaadjes. De genoteerde data lopen van 10 januari tot 19 december, waarbij onduidelijk is of het om het jaar 2011 of 2012 gaat. Enkele van de genoteerde data vallen buiten de te beoordelen periode. Het is onduidelijk of appellante in plaats van 2012 het jaar 2011 heeft bedoeld. Het totaal van de op de blaadjes genoteerde bedragen is € 1.560,-, welk bedrag ook niet overeenkomt met de verklaringen van appellante. Ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat zij de notities had gemaakt naar aanleiding van het verzoek van het college om gegevens over haar werkzaamheden en inkomsten. Zij heeft dit uit haar hoofd gedaan en niet aan de hand van een agenda of een andere gegevensdrager.
4.4.3.
Op de door haar ingeleverde bankafschriften heeft appellante genoteerd dat de onderstreepte bedragen het niet opgegeven geld waren. Het totaal van deze bedragen beloopt € 3.620,-. Dit strookt niet met de bedragen genoemd in de verklaringen van appellante en evenmin met de door haar genoteerde bedragen. Appellante heeft tegenover het college verklaard dat zij niet alle contant ontvangen inkomsten op haar rekening stortte, maar ook geld thuis hield. Zij heeft niet bijgehouden hoeveel dat was. Ter zitting heeft appellante verklaard dat zij dat geld niet apart bewaarde, maar in haar portemonnee.
4.4.4.
Ter zitting heeft appellante verklaard dat zij naar schatting € 5.000,- heeft verdiend met de werkzaamheden. Gelet op de voorgeschiedenis, waarin appellante zoals onder 4.4.1 tot en met 4.4.3 uiteen is gezet uiteenlopende bedragen heeft genoemd, is er onvoldoende grond om op deze enkele, niet onderbouwde, mededeling af te gaan.
4.5.
Uit wat in 4.4 is overwogen, volgt dat het betoog van appellante dat het college de bijstand had kunnen vaststellen, niet slaagt. Nu als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellante ten tijde in geding verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, was het college bevoegd de bijstand in te trekken. Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.W. Munneke

HD