ECLI:NL:CRVB:2014:3434
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op uitkering op basis van de Wet WIA na hoger beroep
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 16 oktober 2012 het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had bij besluit van 13 december 2011 vastgesteld dat appellante met ingang van 6 februari 2012 geen recht had op een uitkering krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in een later bestreden besluit van 3 april 2012 door het Uwv gehandhaafd.
Tijdens de zitting op 4 juni 2014 heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij meer beperkingen ondervindt dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. Appellante heeft medische stukken overgelegd, waaronder brieven van haar behandelend artsen, waarin zij haar klachten toelichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter in een rapport van 18 december 2012 geconcludeerd dat de overgelegde medische gegevens geen aanleiding geven om de eerder vastgestelde beperkingen te herzien.
De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze in essentie een herhaling zijn van de eerder aangevoerde gronden. De Raad heeft de medische oordelen van de verzekeringsartsen onderschreven en vastgesteld dat er geen nieuwe informatie is die de eerdere besluiten kan ondermijnen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht vergoedt.