ECLI:NL:CRVB:2014:3467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2014
Publicatiedatum
24 oktober 2014
Zaaknummer
14-630 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellant na medische evaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die als monteur koeltechniek werkzaam was, was sinds 28 augustus 2009 arbeidsongeschikt door nek-, schouder- en armklachten, evenals psychische klachten. Na afloop van de wachttijd ontving hij een loongerelateerde WGA-uitkering, maar het Uwv beëindigde deze uitkering per 30 maart 2013, waarna appellant in aanmerking kwam voor een WGA-vervolguitkering. Appellant was het niet eens met deze besluiten en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft de rapporten van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige D.H.J. Boeykens, een zenuwarts/psychiater, als doorslaggevend beschouwd. Boeykens concludeerde dat appellant op 26 september 2011 in staat was om met zijn beperkingen de voor hem geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank heeft het oordeel van de deskundige gevolgd en geoordeeld dat er geen reden was om de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgelegde beperkingen voor onjuist te houden. Appellant heeft in hoger beroep zijn eerdere gronden herhaald en benadrukt dat hij zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt acht.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe medische gegevens zijn ingediend die de eerdere beoordelingen van het Uwv zouden ondermijnen. De Raad heeft de conclusies van de deskundige en de verzekeringsartsen van het Uwv onderschreven en geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, medisch geschikt zijn voor appellant. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen, zonder ruimte voor toewijzing van wettelijke rente of proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/630 WIA, 14/634 WIA
Datum uitspraak: 13 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 december 2013, 12/1294 (aangevallen uitspraak 1) en 13/3490 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.R. Klaver, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2014, waar de gedingen met de nrs. 14/630 en 14/634 gevoegd zijn behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Klaver. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als monteur koeltechniek en is op
28 augustus 2009 uitgevallen wegens nek-, schouder- en armklachten alsmede met klachten van psychische aard.
1.2.
Na afloop van de wachttijd is hem bij besluit van 31 augustus 2011 per
26 september 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 1 maart 2012 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 17 december 2012 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat zijn loongerelateerde WGA-uitkering eindigt op 30 maart 2013 en dat hij vanaf die datum in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 12 juni 2013 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft D.H.J. Boeykens, zenuwarts/psychiater, als onafhankelijke deskundige op verzoek van de rechtbank op 23 januari 2013 verslag uitgebracht. Boeykens heeft in het rapport van 23 januari 2013 vermeld dat appellant op 26 september 2011 beperkingen had in de zin van een afname van de psychische draagkracht en het psychisch incasseringsvermogen. Desgevraagd heeft Boeykens meegedeeld dat hij kan instemmen met de beperkingen zoals deze zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 augustus 2011 en dat hij appellant op 26 september 2011 in staat acht om met zijn beperkingen de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
2.2.
Boeykens heeft naar aanleiding van de namens appellant gegeven reactie van verzekeringsarts E.C. van der Eijck in een nader rapport van 24 april 2013 zijn conclusies gehandhaafd.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het oordeel van de door haar benoemde deskundige gevolgd. Van bijzondere omstandigheden om daarvan af te wijken is de rechtbank niet gebleken.
2.4.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken van tussen 26 september 2011 en 30 maart 2013 toegenomen objectiveerbare medische beperkingen. Hiertoe heeft de rechtbank tevens overwogen dat appellant geen medische informatie heeft overgelegd op grond waarvan kan worden getwijfeld aan de beoordeling van het Uwv ten aanzien van overbelasting van de rechter schouder en elleboog.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald en benadrukt dat hij zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt acht. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte de rapportage van de deskundige heeft gevolgd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant het onder 2.2 genoemde rapport van Van der Eijck overgelegd. Appellant heeft voorts gewezen op de zeer belastende omstandigheden die zich voordoen en zich hebben voorgedaan in zijn gezin.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

14.630 WIA

4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om de in de FML van 19 augustus 2011 vastgelegde beperkingen voor onjuist te houden, wordt onderschreven.
4.2.
Met betrekking tot de psychische klachten kent de Raad, evenals de rechtbank, doorslaggevende betekenis toe aan het op 23 januari 2013 uitgebrachte rapport van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Boeykens.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige Boeykens heeft zijn oordeel bovendien naar aanleiding van de kritiek op zijn rapport van Van den Eijk heroverwogen en gemotiveerd waarom hij zijn conclusies niet herziet.
4.4.
De Raad merkt vervolgens op dat ook uit de rapporten van de psychiater Wanmakers en dat van Van den Eijk niet blijkt dat de psychische situatie van appellant op de datum in geding zo ernstig was dat op grond daarvan tot volledige arbeidsongeschiktheid moet worden besloten. Met recht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
23 mei 2012 gesteld dat gelet op de criteria van het Schattingsbesluit ten aanzien van appellant niet gesproken kan worden van een situatie waarin geen duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden bestaan. Met betrekking tot de door appellant - in navolging van
Van den Eijk - gewenste urenbeperking moet worden gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in eerder vermeld rapport - daarin gesteund door Boeykens - met recht opmerkt dat geen sprake is van een (ernstige) psychische stoornis of aandoening waarvan bekend is dat deze gepaard gaat met energieverlies. Benadrukt moet worden dat het bij de Wet WIA alleen gaat om de medische beperkingen van de betrokkene zelf en niet om de belasting voortvloeiende uit de gezinssituatie, zie onder meer de uitspraak van de Raad van
6 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2328. Uiteraard is het denkbaar dat een belaste gezinssituatie een negatief effect heeft op de gezondheid van de betrokken verzekerde, maar uit de gedingstukken en met name het rapport van Boeykens blijkt niet dat de psychische situatie van appellant zo ernstig is dat op de datum in geding van volledige arbeidsongeschiktheid kan worden gesproken.
4.5.
Verder zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de lichamelijke klachten van appellant heeft miskend. Appellant is op 16 augustus 2011 onderzocht door een primaire verzekeringsarts van het Uwv, die naar aanleiding van zijn bevindingen beperkingen heeft aangenomen ten aanzien van de belastbaarheid van de rechterarm, -hand en -schouder. Bij de herbeoordeling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de behandelend orthopedisch chirurg W.W.J. Rosenberg meegewogen in zijn oordeel en heeft geen reden gezien om te concluderen dat de beperkingen door de primaire verzekeringsarts zijn onderschat of verder zouden moeten worden bijgesteld. De Raad heeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv en de op basis daarvan vastgestelde beperkingen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 augustus 2011 wordt geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit 1 ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren. Met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 september 2011 en
26 juni 2014 is dit inzichtelijk en overtuigend toegelicht.
5. Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak 1 komt voor bevestiging in aanmerking. Bij deze uitkomst is er geen ruimte voor toewijzing van wettelijke rente.

14.634 WIA

6. De Raad heeft geen aanleiding gezien om over de medische grondslag van bestreden besluit 2 anders te oordelen dan de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 heeft gedaan. Appellant heeft geen gegevens van medische aard ingebracht op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat op 30 maart 2013 meer of zwaardere beperkingen zouden moeten worden aangenomen dan door het Uwv zijn gesteld. Wat betreft de psychische en lichamelijke klachten van appellant is de Raad van oordeel dat het overwogene daarover onder 4.2 tot en met 4.6 evenzeer opgaat voor de datum 30 maart 2013.
7. Nu appellant voor het overige geen gronden tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft aangevoerd, slaagt het hoger beroep niet en dient ook de aangevallen uitspraak 2 te worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen ruimte voor toewijzing van wettelijke rente.
8. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2014.
(getekend) J. Riphagen
(getekend) J.T.P. Pot

QH