ECLI:NL:CRVB:2014:3468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2014
Publicatiedatum
24 oktober 2014
Zaaknummer
13-471 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 12 september 2011 ziek meldde wegens klachten van oververmoeidheid. Appellant was laatstelijk werkzaam als helpdeskmedewerker en ontving een ZW-uitkering na zijn ziekmelding. De verzekeringsarts heeft op 27 februari 2012 vastgesteld dat appellant weer in staat was om zijn werkzaamheden te hervatten, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering per 20 maart 2012. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij de zorgvuldigheid van het onderzoek door de artsen van het Uwv heeft onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen door de artsen van het Uwv zijn onderschat en heeft medische informatie overgelegd van andere artsen die zijn standpunt ondersteunen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de artsen van het Uwv op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat appellant geschikt is voor zijn werk.

De Raad heeft de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de andere ingediende medische informatie in overweging genomen, maar heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de eerdere conclusies. De Raad heeft vastgesteld dat er geen objectief vastgestelde medische gegevens zijn die de klachten van appellant verklaren. Daarom heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/471 ZW
Datum uitspraak: 1 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
13 december 2012, 12/3884 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.F. Nijhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere medische stukken in het geding gebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 26 maart 2013 en 16 oktober 2013 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2014. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.A.M. Berendsen, kantoorgenoot van mr. Nijhuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk vanaf 15 augustus 2011, via een uitzendbureau, voor 40 uur per week werkzaam geweest als helpdeskmedewerker. Op 12 september 2011 heeft hij zich ziek gemeld wegens klachten van oververmoeidheid. Als gevolg daarvan is aan appellant uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Het dienstverband is per 20 november 2011 beëindigd.
1.2.
Appellant is laatstelijk op 27 februari 2012 op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest. Deze arts heeft in zijn rapport van eveneens 27 februari 2012 vastgesteld dat sprake is van ziekte van de lever. Appellant wordt op basis van de bevindingen uit het spreekuuronderzoek en verkregen informatie van de behandelend internist per 20 maart 2012 weer in staat geacht in de maatgevende arbeid te hervatten. Op basis van dat rapport heeft het Uwv bij besluit van 19 maart 2012 aan appellant meegedeeld dat de ZW-uitkering met ingang van 20 maart 2012 wordt beëindigd, omdat hij op en na deze datum niet meer ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
1.3.
Bij besluit van 19 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 maart 2012, onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 18 juni 2012, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding ziet het door de artsen van het Uwv verrichte onderzoek onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft voorts van belang geacht dat in de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsarts op inzichtelijke wijze is onderbouwd hoe zij tot hun conclusies zijn gekomen, en waarom de informatie van bedrijfsarts H. Kuiper en mesoloog J. van Vliet geen reden vormt om het standpunt te wijzigen dat appellant,
per 20 maart 2012, in medisch opzicht weer in staat moet worden geacht zijn werkzaamheden te verrichten. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat zij, mede gelet op de informatie van de internist T. Sprong van 14 juni 2012, evenmin reden ziet te twijfelen aan het standpunt van de artsen van het Uwv, nu daaruit blijkt dat er geen objectief vastgestelde medische gegevens zijn die de klachten van appellant verklaren.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen door de artsen van het Uwv zijn onderschat. Appellant voelt zich in dit standpunt gesteund door het rapport van Kuiper dat hij in beroep heeft overgelegd. Deze arts heeft, zo stelt appellant, in het licht van de criteria die gelden voor een ZW-beoordeling, appellant meer beperkt geacht dan de artsen van het Uwv. Tevens stelt appellant dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts zwaarder weegt dan het standpunt van Kuiper. Tot slot heeft appellant, ter onderbouwing van zijn standpunt, nadere medische informatie van internist L.D. Elving van 19 augustus 2013 en van internist C.T. Postma van
11 december 2013 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Nu appellant laatstelijk werkzaam is geweest als helpdeskmedewerker, is deze functie terecht als maatstaf arbeid aangemerkt.
4.2.1.
Met betrekking tot de medische beoordeling onderschrijft de Raad het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de artsen van het Uwv in het kader van de beoordeling van de aanspraken van appellant op een uitkering ingevolge de ZW op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat appellant geschikt wordt geacht voor zijn werk.
4.2.2.
Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat aan het rapport van bedrijfsarts Kuiper niet die waarde toegekend kan worden die appellant daaraan toegekend zou willen zien. Daartoe wordt overwogen dat uit het rapport van Kuiper niet blijkt dat hij bij zijn beoordeling over andere medische gegevens beschikte dan de artsen van het Uwv. De artsen van het Uwv en Kuiper verschillen dan ook niet in opvatting ten aanzien van de bij appellant aanwezige medische klachten en daaraan ten grondslag liggende medische afwijkingen, maar verschillen van inzicht over de in dat kader aan te nemen beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Zoals in eerdere rechtspraak is vastgesteld is de Raad van oordeel dat het de specifieke taak van de verzekeringsarts is om arbeidsbeperkingen vast te stellen, zodat ook door de Raad, mede gelet op de overige medische informatie een meerwaarde wordt toegekend aan de beoordeling en het standpunt van de artsen van het Uwv.
4.3.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en aan medische informatie heeft overgelegd, heeft de bezwaarverzekeringsarts S. Gommers op
16 oktober 2013 een aanvullend rapport opgesteld. De bezwaarverzekeringsarts stelt hierin onder meer dat uit het rapport van de internist van 14 juni 2012 blijkt dat er geen vergroting van de lever meer gevonden is en dat voorts bij een vergrote lever met verwijde levervenen en verwijde vena cava inferior enkel aanleiding zou zijn om beperkingen aan te nemen ten aanzien van aspecten die fors verhoogde druk op de buik veroorzaken zoals zeer zwaar moeten tillen. Deze aspecten komen echter niet voor in de in aanmerking te nemen maatgevende arbeid. Ten aanzien van het rapport van internist Postma van 11 december 2013 oordeelt de Raad dat hieruit blijkt dat er onvoldoende beperkingen bij appellant aanwezig zijn om te kunnen spreken van het chronische vermoeidheidssyndroom. Voorts blijkt dat appellant’s leverfunctie normaal is en de leverenzymen ongestoord zijn en dat naar alle waarschijnlijkheid sprake is van hepatomegalie op basis van een Riedelse lob, hetgeen een onschuldige aandoening betreft die geen behandeling behoeft.
4.4.
Nu appellant ook in hoger beroep geen medische gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn klachten door het Uwv zijn onderschat en dat hij met ingang van 20 maart 2012 meer beperkt dient te worden geacht dan door de artsen van het Uwv aangenomen, ziet de Raad geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.J. van Gendt

IJ