In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich op 15 mei 2007 ziek meldde als activiteitenbegeleider vanwege schouderklachten, ontving vanaf 12 mei 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering. Deze uitkering werd beëindigd op 28 april 2012. Appellante meldde zich opnieuw ziek in 2010 en 2011, maar het Uwv concludeerde na onderzoek dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld. Appellante stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het Uwv de medische beperkingen niet had onderschat. De Raad oordeelde echter dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat de medische grondslag van het besluit deugdelijke was. De verzekeringsarts had dossierstudie verricht en appellante gezien, en de arbeidsdeskundige had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 15,1% na het raadplegen van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS).
De Raad concludeerde dat de geschiktheid van de functies in medisch opzicht voldoende gemotiveerd was in de arbeidskundige rapporten. De aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 oktober 2014.