In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn WAO-uitkering door het Uwv. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen op lichamelijk en psychisch vlak door het Uwv waren onderschat. Het Uwv had eerder, op 16 december 2011, besloten om de uitkering van appellant per 17 februari 2012 te beëindigen, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit was door de rechtbank Oost-Nederland in een eerdere uitspraak van 13 februari 2013 bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het Uwv de beperkingen van appellant op een juiste wijze had vertaald in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de geselecteerde functies voor appellant passend waren. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd waarom er geen aanleiding was voor aanvullende beperkingen, ondanks de aanvullende medische informatie die appellant had overgelegd. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant geschikt was voor de door het Uwv geselecteerde functies, en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant onveranderd moest blijven op minder dan 15%.
De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep van appellant werd gegrond verklaard. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden geheel in stand gelaten. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die werden begroot op € 1.948,-. De uitspraak werd openbaar gedaan door C.P.J. Goorden, met D.E.P.M. Bary als griffier.