ECLI:NL:CRVB:2014:3492

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2014
Publicatiedatum
28 oktober 2014
Zaaknummer
13-1220 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische grondslag van de weigering van een WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, werkzaam als verzorgende in de ouderenzorg, heeft zich op 13 april 2010 ziek gemeld vanwege fysieke klachten die verband houden met een vitamine B12-tekort. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard. In hoger beroep betwist appellante de medische grondslag van het bestreden besluit, waarbij zij stelt dat haar medische beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Ze wijst op de invaliderende werking van haar vitamine B12-deficiëntie en de cognitieve beperkingen die zij ervaart na een psychose in 2011. Appellante heeft aanvullende medische gegevens overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en oordeelt dat het medisch onderzoek dat aan de beslissing van het Uwv ten grondslag ligt, zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsartsen hebben vastgesteld dat appellante in staat is tot lichte arbeid zonder urenbeperking. De Raad concludeert dat de door appellante overgelegde medische informatie in hoger beroep geen nieuwe gezichtspunten biedt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1220 WIA
Datum uitspraak: 20 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 januari 2013, 12/5118 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.C. Lenaerts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft medische gegevens ingezonden. Hierop heeft het Uwv gereageerd met overlegging van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lenaerts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als verzorgende in de ouderenzorg. Op 13 april 2010 heeft appellante zich ziek gemeld in verband met fysieke klachten bestaande uit spierzwakte, extreme moeheid, misselijkheid, duizeligheid, en hoofdpijn. Deze klachten houden verband met een vitamine B12-tekort.
1.2.
Naar aanleiding van deze uitval heeft appellante een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.3.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 19 maart 2012 vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 16 augustus 2012 (bestreden besluit), onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante bestrijdt in hoger beroep de medische grondslag van het bestreden besluit. Zij stelt dat de medische beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Met name de invaliderende werking van de vitamine B12-deficiëntie wordt in onvoldoende mate herkend en aanvaard. Verder is appellante van mening dat de cognitieve beperkingen, die zij ondervindt sinds de psychose die zij begin 2011 heeft doorgemaakt, worden onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met de nawerking van de psychose, heeft appellante nadere medische gegevens overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek dat ten grondslag is gelegd aan de bestreden besluitvorming op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante, zoals blijkt uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten, zowel lichamelijk als psychisch is onderzocht. De verzekeringsarts heeft op basis van de beschikbare medische informatie vastgesteld dat de vitamine B12-waarde binnen de normaalwaarden ligt en dat appellante in staat moet worden geacht tot lichte arbeid zonder urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze conclusie onderschreven en heeft daarbij opgemerkt dat niet met zekerheid is te bepalen of de vermoeidheid die appellante ervaart nog een gevolg is van eerdere psychische decompensatie of van een voorheen langdurig bestaand vitamine B12-tekort. Nu appellante niet voldoet aan de Standaard Verminderde arbeidsduur heeft deze verzekeringsarts terecht geen aanleiding gezien om een preventieve urenbeperking te stellen.
4.2.
De door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 13 juni 2014 inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat de in hoger beroep overgelegde informatie geen nieuwe gezichtspunten bevat ten opzichte van de in bezwaar bekende informatie. Uit de informatie van de neuroloog en de revalidatiearts blijkt dat er geen objectieve verklaring is gevonden voor de klachten van appellante en op grond van het testrapport van GGZ Breburg kan niet worden vastgesteld dat de cognitieve problemen het gevolg zijn van de psychose. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2014.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) D.E.P.M. Bary

QH