ECLI:NL:CRVB:2014:3586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2014
Publicatiedatum
4 november 2014
Zaaknummer
12-5508 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • J.Th. Wolleswinkel
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevordering van defensieambtenaar met terugwerkende kracht en rechtsgevolgen van functiewaardering

In deze zaak gaat het om de weigering van de Minister van Defensie om betrokkene met terugwerkende kracht te bevorderen. Betrokkene had verzocht om bevordering tot kapitein met terugwerkende kracht tot 13 augustus 2009, naar aanleiding van de bevordering van collega’s P en Van N. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister ten onrechte het verzoek niet als nieuw feit heeft aangemerkt. De Raad stelt vast dat op het moment van de oorspronkelijke beslissing artikel 40 van de Beleidsregel aanstelling, functietoewijzing en bevordering defensie (BAFBD) van toepassing was, en niet artikel 24a van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) zoals de minister betoogde. Dit artikel verplicht de minister om defensieambtenaren te bevorderen indien er sprake is van een verhoging van de rang naar aanleiding van functiewaardering.

De Raad concludeert dat betrokkene recht heeft op bevordering tot kapitein met terugwerkende kracht tot de datum van functietoewijzing, omdat hij dezelfde functie vervulde als zijn collega’s die wel bevorderd zijn. De rechtbank had eerder het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de minister opgedragen om hem te bevorderen. De minister heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank niet bestreden dat er sprake was van een nieuw feit, maar richtte zich tegen de conclusie dat hij terug had moeten komen van het besluit van 8 december 2009. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister in de proceskosten van betrokkene moet worden veroordeeld.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met functiewaardering en de gevolgen daarvan voor ambtenaren. De Raad benadrukt dat nieuwe feiten en omstandigheden, zoals de bevordering van collega’s, niet genegeerd mogen worden in de besluitvorming.

Uitspraak

12/5508 MAW, 13/982 MAW, 13/1216 MAW, 13/2006 MAW
Datum uitspraak: 23 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 september 2012, 12/2173 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie (minister)
[Betrokkene] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens de minister heeft mr. T.P. Jellema hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. O.W. Borgeld een verweerschrift ingediend.
De minister heeft op 7 februari 2013 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een beslissing op bezwaar genomen, en op 19 februari 2013 beslist op het verzoek van betrokkene om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een beslissing ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken, plaatsgevonden op 11 september 2014. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Borgeld. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.J. Verdonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is werkzaam bij de [naam werkgever] en is bij besluit van
7 oktober 2009 met ingang van 13 augustus 2009 aangesteld in de functie van[naam functie] op de vliegbasis [naam vliegbasis] met de rang van[naam rang].
1.2.
In het kader van de reorganisatie Logistiek Centrum [naam vliegbasis] is de functie van[naam functie] in 2009 opnieuw beschreven en gewaardeerd. De naam van de functie is gewijzigd in [naam functie B] met daaraan verbonden de rang van[naam rang]. Op
8 december 2009 zijn besluiten verstuurd waarin de waardering en de rang of schaal van de functie definitief zijn vastgesteld. De geadresseerden zijn in de gelegenheid gesteld om een verzoek om heroverweging te doen. Ook betrokkene heeft een dergelijk besluit ontvangen. Hij heeft samen met enkele collega’s om heroverweging verzocht. Bij besluit van
13 augustus 2010 heeft de minister het verzoek om heroverweging afgewezen. Betrokkene heeft hierin berust.
1.3.
Bij besluiten van 28 januari 2011 zijn de bezwaren van collega’s P en Van N, gericht tegen de ongewijzigde vaststelling van de beschrijving en waardering van de functie van [naam functie B] in de rang van[naam rang], gegrond verklaard. Op de functie is met ingang 1 januari 2007 alsnog de functiebeschrijving van senior [naam functie B] van toepassing verklaard met daaraan verbonden de [naam rang B].
1.4.
Met verwijzing naar de bevordering van de collega’s P en Van N heeft betrokkene bij rekest van 30 mei 2011 verzocht hem met terugwerkende kracht tot 13 augustus 2009 te bevorderen tot de [naam rang B]. Op dit rekest is op 17 oktober 2011 afwijzend beslist.
1.5.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 17 oktober 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 maart 2012 (bestreden besluit) heeft de minister dit bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en betrokkene per 30 mei 2011 voorgedragen voor bevordering tot de [naam rang B]. De minister heeft geen aanleiding gezien om betrokkene met terugwerkende kracht tot
13 augustus 2009 te (doen) bevorderen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het verzoek moet worden opgevat als een verzoek om terug te komen van het functietoewijzingsbesluit, voor zover daarbij de rang van[naam rang] is toegekend. De bevordering van collega’s P en Van N wordt niet aangemerkt als een nieuw feit op basis waarvan tot bevordering met terugwerkende kracht tot 13 augustus 2009 zou moeten worden overgegaan.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 17 oktober 2011 herroepen en de minister opgedragen betrokkene te bevorderen tot kapitein met terugwerkende kracht tot
13 augustus 2009. De rechtbank ziet het rekest van betrokkene als een verzoek om terug te komen van het heroverwegingsbesluit van 13 augustus 2010 waarin is medegedeeld dat aan zijn functie de rang van luitenant gekoppeld blijft. In de bevordering met terugwerkende kracht van collega’s P en Van N ziet de rechtbank nieuwe feiten en omstandigheden die niet bekend waren op 13 augustus 2010. Nu dit niet als zodanig is aangemerkt is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens een motiveringsgebrek. De rechtsgevolgen kunnen niet in stand blijven, nu de uitspraak van 7 juni 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW7806) eveneens van toepassing is op de situatie van betrokkene, zodat hij met terugwerkende kracht tot de datum van functietoewijzing recht heeft op de hogere waardering en de hogere rang.
3.1.
.1. De minister heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een nieuw feit niet (meer) bestreden. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel dat de minister in de uitspraak van 7 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7806, aanleiding had moeten vinden terug te komen van het besluit van 8 december 2009, zoals na heroverweging gehandhaafd bij besluit van
13 augustus 2010. De minister wijst erop dat artikel 40 van de Beleidsregel aanstelling, functietoewijzing en bevordering defensie (BAFBD) per 1 februari 2011 is vervangen door artikel 24a, eerste lid, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR). Dit laatste artikel is hier van toepassing nu betrokkene zijn rekest op 30 mei 2011 heeft ingediend. Eerdergenoemde uitspraak ziet op de uitleg die aan een beleidsregel is gegeven.
3.2.
Volgens betrokkene is aan de functie vanaf het begin de [naam rang B] verbonden geweest, net als bij de identieke functies van collega’s P en Van N.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van het hoger beroep
4.1.
Het rekest van betrokkene van 30 mei 2011, waarbij hij heeft verzocht om bevordering met terugwerkende kracht tot de [naam rang B] had door de minister moeten worden opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 8 december 2009 en het daaraan gekoppelde heroverwegingsbesluit van 13 augustus 2010 waarin is medegedeeld dat aan de functie de rang van luitenant gekoppeld blijft.
4.2.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Niet langer in geschil is en ook de Raad is van oordeel dat de nieuwe functiebeschrijving- en waardering van senior [naam functie B] die met terugwerkende kracht tot de datum van vaststelling van de nieuwe functie wordt toegepast een nieuw feit is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De vraag die nu voorligt is of dit nieuwe feit de minister aanleiding had moeten geven betrokkene met terugwerkende kracht tot 13 augustus 2009, de datum van functietoewijzing voor te dragen voor bevordering tot kapitein.
4.3.
Naar aanleiding van de onder 1.3 vermelde bezwaren van P en Van N is op de functie die betrokkene vanaf 13 augustus 2009 vervult een nieuwe functiebeschrijving, te weten die van senior [naam functie B], van toepassing verklaard met daaraan krachtens functiewaardering verbonden de [naam rang B]. Deze van toepassing verklaring gold de functie als zodanig (de stoel). Ten tijde van het besluit van 8 december 2009 en het daaraan gekoppelde heroverwegingsbesluit van 13 augustus 2010 was artikel 40 van de BAFBD van toepassing en niet artikel 24a van het AMAR zoals door de minister is betoogd. Daarom moet de onder 4.2 gestelde vraag aan de hand van artikel 40 van de BAFBD worden beantwoord. Op grond van dit artikel dient, indien naar aanleiding van de uitkomst van een functiewaarderingsonderzoek - al dan niet in samenhang met een nieuwe functiebeschrijving - bij een bestaande functie sprake is van een verhoging van de rang, de defensieambtenaar die deze functie vervult bevorderd te worden tot deze rang.
4.4.
Net als collega’s P en Van N vervulde betrokkene de functie nog ten tijde van het rekest. Dit brengt mee dat betrokkene met terugwerkende kracht tot de datum van functietoewijzing in aanmerking komt voor bevordering tot kapitein.
Ten aanzien van de uitvoeringsbesluiten
4.5.1.
Betrokkene heeft op 2 november 2012 bezwaar gemaakt tegen de weigering van de minister een nieuw besluit te nemen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. De minister moest na verlenging van de beslistermijn vóór 25 januari 2013 een nieuw besluit nemen. Vanwege het uitblijven hiervan heeft betrokkene de minister op 27 januari 2013 per fax in gebreke gesteld. Op 7 februari 2013 heeft de minister alsnog een beslissing op bezwaar genomen. Betrokkene heeft aangevoerd dat deze beslissing pas op 11 februari 2013 is verzonden en op 12 februari 2013, dat wil zeggen buiten de termijn van twee weken, door hem is ontvangen. De minister heeft het verzoek van betrokkene om een dwangsom op
19 februari 2013 afgewezen.
4.5.2.
Op grond van artikel 4:17 van de Awb verbeurt het bestuursorgaan een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is. Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:17 van de Awb (Kamerstukken Tweede Kamer 2004-2005, 29 934 nr. 3 blz. 7) vangt de termijn van twee weken aan op de dag na die waarop de ingebrekestelling is ontvangen. In dit geval is dat op maandag 28 januari 2013. De onderhavige termijn eindigt op zondag
10 februari 2013. Op grond van artikel 1 van de Algemene termijnenwet wordt een termijn die op zondag eindigt met een dag verlengd, in dit geval tot maandag 11 februari 2013. Dit betekent dat het besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak niet alleen binnen de termijn genomen is, maar ook binnen de termijn verzonden is. De minister is betrokkene dan ook geen dwangsom verschuldigd. De Raad merkt hierbij nog op dat, anders dan betrokkene heeft gesteld, de Algemene termijnenwet slechts niet van toepassing is op de in artikel 4:7 genoemde termijn van 42 dagen.
Slotoverwegingen
5. Uit 4.1 tot en met 4.5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De beroepen van betrokkene betreffende de uitvoering van de aangevallen uitspraak slagen evenmin.
6. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Voor de bepaling van de proceskosten worden deze zaak en die van de minister en betrokkene [M.], nummer 12/5540, als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht beschouwd. Dit leidt tot een bedrag van
€ 487,- (0,5 x € 974,-) aan kosten van rechtsbijstand, € 33,- aan reiskosten en € 163,12 aan verletkosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van de minister een griffierecht ten bedrage van € 466,- wordt geheven;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 683,12;
- verklaart de beroepen van betrokkene ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.Th. Wolleswinkel en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD