In deze zaak gaat het om de weigering van de Minister van Defensie om betrokkene met terugwerkende kracht te bevorderen. Betrokkene had verzocht om bevordering tot kapitein met terugwerkende kracht tot 13 augustus 2009, naar aanleiding van de bevordering van collega’s P en Van N. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister ten onrechte het verzoek niet als nieuw feit heeft aangemerkt. De Raad stelt vast dat op het moment van de oorspronkelijke beslissing artikel 40 van de Beleidsregel aanstelling, functietoewijzing en bevordering defensie (BAFBD) van toepassing was, en niet artikel 24a van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) zoals de minister betoogde. Dit artikel verplicht de minister om defensieambtenaren te bevorderen indien er sprake is van een verhoging van de rang naar aanleiding van functiewaardering.
De Raad concludeert dat betrokkene recht heeft op bevordering tot kapitein met terugwerkende kracht tot de datum van functietoewijzing, omdat hij dezelfde functie vervulde als zijn collega’s die wel bevorderd zijn. De rechtbank had eerder het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de minister opgedragen om hem te bevorderen. De minister heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank niet bestreden dat er sprake was van een nieuw feit, maar richtte zich tegen de conclusie dat hij terug had moeten komen van het besluit van 8 december 2009. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister in de proceskosten van betrokkene moet worden veroordeeld.
De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met functiewaardering en de gevolgen daarvan voor ambtenaren. De Raad benadrukt dat nieuwe feiten en omstandigheden, zoals de bevordering van collega’s, niet genegeerd mogen worden in de besluitvorming.