ECLI:NL:CRVB:2014:3629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2014
Publicatiedatum
6 november 2014
Zaaknummer
13-2328 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag financiële tegemoetkoming in de verhuiskosten na verhuizing zonder voorafgaand onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had op 21 december 2011 een aanvraag ingediend voor een financiële tegemoetkoming in de verhuiskosten op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, omdat de appellant zijn oude woning had verlaten voordat de aanvraag was ingediend, waardoor het college niet kon vaststellen of de kosten van woningaanpassing hoger zouden zijn dan de verzochte tegemoetkoming.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant halsoverkop was verhuisd vanwege gezondheidsklachten door fijnstof en geluidsoverlast. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college niet in staat was om objectief vast te stellen of er goedkopere alternatieven waren voor de verhuizing, omdat de appellant geen gebruik had gemaakt van burenbemiddeling en het college niet in staat was om de oude woning te onderzoeken na de verhuizing. De Raad bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat het college zorgvuldig had gehandeld door eerst medisch onderzoek te laten verrichten voordat het de noodzaak voor een woonvoorziening vaststelde.

De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag op basis van artikel 3 van de Verordening Wmo-voorzieningen 2011 terecht was, omdat de appellant niet had aangetoond dat de kosten van de noodzakelijke woningaanpassingen hoger waren dan de verhuiskostenvergoeding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2328 WMO
Datum uitspraak: 22 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 april 2013, 12/2534 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2014. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 21 december 2011 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een aanvraag gedaan voor een financiële tegemoetkoming in de verhuiskosten. Appellant is op 1 januari 2012 verhuisd van de woning aan de [adres 1] (oude woning) naar de woning aan [adres 2] (nieuwe woning). Ter toelichting op de aanvraag heeft appellant in een gesprek van 10 januari 2012 te kennen gegeven dat hij, toen hem onverwacht de nieuwe woning werd aangeboden, halsoverkop is verhuisd. Redenen voor de verhuizing waren de door fijnstof ondervonden klachten aan zijn luchtwegen en de geluidhinder, waardoor zijn algehele functioneren werd belemmerd.
1.2.
Bij besluit van 11 april 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juni 2012, heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college adviezen van de MO-zaak en van Argonaut Advies ten grondslag gelegd. De medisch adviseur van de MO-zaak heeft geadviseerd dat verhuizing wenselijk is, maar dat de medische noodzakelijkheid niet is vast te stellen. De medisch adviseur van Argonaut Advies heeft geadviseerd dat er medisch objectiveerbare aandoeningen waren op psychiatrisch/psychisch vlak en op KNO-gebied, die reden waren voor verhuizing. Niettemin heeft het college de aanvraag afgewezen. Door te verhuizen heeft appellant het college immers de mogelijkheid ontnomen om alternatieven met appellant te bespreken en om een goede beoordeling te maken van nog niet benutte mogelijkheden om het probleem te verminderen, zoals geluidsisolerend glas en het plaatsen van een fijnstofkast op de ventilatieroosters. Voor zover het de overlast betrof van de hond van de buren, heeft appellant niet alle mogelijkheden benut om in samenspraak met zijn buren de hinder te beperken of op te heffen. Ten gevolge van de bouwoverlast was geen sprake van langdurige noodzaak voor een voorziening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het college door de verhuizing van appellant niet naar objectief geldende maatstaven heeft kunnen vaststellen of er een goedkopere adequate voorziening bestond naast de verhuizing. Bovendien heeft het college betekenis mogen toekennen aan het feit dat de renovatiewerkzaamheden, waardoor de concentratie van fijnstof toenam en sprake was van geluidsoverlast, tijdelijk van aard waren. Omdat appellant geen gebruik heeft gemaakt van aangeboden burenbemiddeling in verband met de hond van de buren, is niet komen vast te staan dat burenbemiddeling onvoldoende oplossing bood tegen de geluidsoverlast.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende aangevoerd. De mate waarin appellant in de oude woning overlast ondervond rechtvaardigde een spoedige verhuizing. Gezien de gezondheidsschade die werd veroorzaakt door de overlast, doet niet ter zake dat de bouwoverlast van tijdelijke aard was. Bovendien kwam zijn re-integratie in gevaar, omdat door toedoen van de geluidsoverlast de spraakherkenning van de computer niet werkte. De rechtbank had de kosten van de woningaanpassingen in de overwegingen moeten betrekken. Dat niet meer is na te gaan of die aanpassingen goedkoper zijn dan het toekennen van een verhuiskostenvergoeding is gebaseerd op de foute veronderstelling dat het plaatsen van stofkappen en dubbele beglazing voldoende zou zijn geweest, terwijl aanvullende maatregelen, zoals mechanische afzuiging en rookgasafvoer, noodzakelijk waren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder e, van de Verordening Wmo-voorzieningen 2011 van de gemeente Utrecht wordt geen voorziening toegekend als de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende heeft gemaakt voorafgaand aan het moment van aanvragen of het moment van beschikken en niet meer is na te gaan of de voorziening de goedkoopst compenserende oplossing is.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant voorafgaand aan de aanvraag is verhuisd. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat begin 2011 geluidsoverlast is ontstaan als gevolg van de hond van de bovenburen. Verder komt daaruit naar voren dat in de loop van 2011 een langdurige renovatie van een nabijgelegen school leidde tot nog meer geluidsoverlast en tot een toename van fijnstof bovenop de door verkeer veroorzaakte
fijnstof. In verband met klachten door toegenomen fijnstof is appellant in oktober 2011 verwezen naar de KNO-arts.
4.3.
Voor zover het betreft de door de hond van de bovenburen veroorzaakte overlast heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat niet is komen vast te staan dat burenbemiddeling hiervoor geen oplossing had kunnen bieden omdat appellant daarvan geen gebruik heeft gemaakt. Appellant heeft geen steekhoudende redenen aangevoerd waarom burenbemiddeling niet behulpzaam had kunnen zijn, nadat hij zelf zonder resultaat met de buren had gesproken.
4.4.
Verder blijkt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting dat appellant zich vanaf augustus 2011 verschillende keren met klachten over geluid en fijnstof ten gevolge van verkeer en bouwactiviteiten heeft gewend tot de woningbouwvereniging, het schoolbestuur en de afdeling vastgoedontwikkeling van de gemeente. Appellant heeft voorafgaand aan de verhuizing echter geen contact opgenomen met de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente om te bezien welke mogelijkheden er waren op het gebied van woningaanpassing of het verkrijgen van een andere woning.
4.5.
Het college heeft naar aanleiding van het gesprek van 10 januari 2012 advies ingewonnen bij de MO-zaak. Omdat het advies van de MO-zaak van 10 februari 2012 onvoldoende concludent was, heeft het college een nader advies ingewonnen bij Argonaut. Dit advies, op grond waarvan de medische noodzaak voor een woonvoorziening kwam vast te staan, heeft het college ontvangen op 20 maart 2012. Niet in geschil is dat de oude woning nog 40 dagen toegankelijk was voor het college. Dit betekent dat geen onderzoek in de oude woning meer mogelijk was op het moment dat de medische noodzaak tot het treffen van een voorziening kwam vast te staan. Naar het oordeel van de Raad heeft het college zorgvuldig onderzoek verricht door eerst medisch onderzoek te laten doen, zodat de noodzaak tot het treffen van een woonvoorziening zou komen vast te staan. Niet kan worden gezegd dat het college gelet op de tijdsdruk gehouden was om voorafgaand aan of gelijktijdig met het medisch onderzoek technisch onderzoek te doen. Die tijdsdruk was immers ontstaan omdat appellant al was verhuisd voor het doen van de aanvraag en evenmin voorafgaand aan de verhuizing contact had opgenomen met de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente om te bezien welke mogelijkheden er waren op het gebied van woningaanpassing of het verkrijgen van een andere woning.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat ter beoordeling staat de vraag naar de juistheid van het standpunt van het college dat niet meer was na te gaan of de kosten van de woningaanpassing hoger zouden uitvallen dan de door appellant verzochte tegemoetkoming in de verhuiskosten, omdat de oude woning niet meer voor het college toegankelijk was. De Raad beantwoordt deze vraag in dit geval bevestigend. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat onderzocht diende te worden welke technische en bouwkundige voorzieningen nodig waren om de door omgevingsfactoren veroorzaakte overlast zodanig te beperken dat een uit het oogpunt van geluidsoverlast en fijnstofconcentratie aanvaardbaar binnenklimaat in de oude woning zou ontstaan. Het college heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat voor het doen van dat onderzoek het hebben van toegang tot de woning was vereist en dat een dergelijk onderzoek niet kon worden verricht op basis van alleen bouwtekeningen en technische gegevens. De enkele stelling van appellant dat het evident is dat de kosten van de noodzakelijke voorzieningen om een aanvaardbaar binnenklimaat te realiseren hoger zijn dan de kosten van een verhuiskostenvergoeding is onvoldoende voor een ander oordeel, omdat appellant voor deze stelling onvoldoende onderbouwing heeft gegeven. Hieruit volgt dat de afwijzingsgrond van artikel 3, aanhef en onder e, van de Verordening het bestreden besluit in zoverre kan dragen, zodat geen bespreking behoeft of de langdurige renovatie van de school door het college terecht is aangemerkt als van tijdelijke aard.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en W.H. Bel en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2014.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) V. van Rij

HD