ECLI:NL:CRVB:2014:3664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2014
Publicatiedatum
10 november 2014
Zaaknummer
13-1563 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van geselecteerde functies in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die een WIA-uitkering ontvangt, was het niet eens met de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid was gewijzigd, terwijl zijn uitkering ongewijzigd bleef. De appellant stelde dat de verzekeringsartsen zijn medische beperkingen onvoldoende hadden onderzocht en dat de rechtbank zijn argumenten niet serieus had genomen. Hij verzocht de Raad om een medische deskundige te benoemen om zijn situatie te beoordelen.

De Raad overwoog dat de gronden van appellant voornamelijk een herhaling waren van eerder aangevoerde argumenten. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen de appellant adequaat hadden onderzocht en dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwing boden voor de beslissing van het Uwv. De Raad concludeerde dat de appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat werd geacht om fysiek niet te zwaar werk te verrichten, mits dit werk niet te veel stress met zich meebracht en de mogelijkheid tot recuperatie bood. De Raad zag geen reden om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen en oordeelde dat de geselecteerde functies medisch passend waren voor de appellant.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een medische deskundige af. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

13/1563 WIA
Datum uitspraak: 7 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 februari 2013, 12/5057 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2014. Appellant is verschenen met bijstand van mr. J.P.M.M. Heijkant, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 21 maart 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is gewijzigd, bij een ongewijzigde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 16 augustus 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Hij acht het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. Appellant heeft uitvoerig uiteengezet met welke zeer vele medische beperkingen hij kampt. De verzekeringsartsen hebben de medische afwijkingen en beperkingen van appellant onvoldoende onderzocht en gewogen. Ook de rechtbank heeft de door appellant aangedragen argumentatie met medische berichtgeving niet zorgvuldig dan wel niet serieus beoordeeld. Het oordeel van de rechtbank is veel te kort door de bocht en in belangrijke opzichten onjuist. Appellant heeft verwezen naar een medische vragenlijst met daarin een opsomming van zijn klachten en beperkingen, alsmede naar informatie van de behandelende sector. Appellant is voorts niet in staat de ter bepaling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv geselecteerde functies te verrichten. Appellant verzoekt de Raad een medische deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De hoger beroepsgronden vormen voornamelijk een herhaling van de gronden die appellant in eerste aanleg heeft aangevoerd. Die gronden heeft de rechtbank terecht verworpen.
4.2.
Voor zover die gronden betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts van 17 februari 2012 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 mei 2012 en 23 juni 2012. Uit die rapporten blijkt dat appellant lichamelijk en psychisch is onderzocht door de verzekeringsarts. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren, die betrekking hebben op zowel de fysieke als psychische gezondheidstoestand van appellant, tegen het besluit van 21 maart 2012. Dat de rechtbank abusievelijk vermeld heeft dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant gezien heeft op de hoorzitting, doet daar niet aan af. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is voldoende ingegaan op informatie van de behandelend neuroloog en de behandelend orthopedisch chirurg.
4.3.
Appellant beschikt over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij wordt echter in staat geacht tot het verrichten van fysiek niet te zwaar werk, met name ten aanzien van rug en benen, waarbij appellant het werk moet kunnen onderbreken ter recuperatie en waarbij geen sprake is van al te zeer stresserende omstandigheden en voorts geen groot beroep gedaan wordt op de cognitieve functies. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 februari 2012 zijn de fysieke en psychische beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid opgenomen. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert heeft appellant medische gegevens van de behandelende sector over de jaren 2004 tot en met 2012 overgelegd. De rechtbank heeft evenwel met juistheid overwogen dat uit deze informatie, voor zover deze ziet op de datum in geding, niet blijkt dat verdergaande of andere beperkingen moeten worden aangenomen. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in diens rapport van 5 juli 2013 nog een reactie gegeven op de ingezonden stukken, welke er kort gezegd op neerkomt dat geen sprake is van nieuwe medische informatie ten aanzien van de datum in geding. De Raad ziet, evenals de rechtbank, geen redenen om aan dit oordeel te twijfelen. De namens appellant ingezonden brief van 2 juli 2014 van de huisarts, inhoudende een verwijzing van appellant naar SSGZ, maakt dit niet anders nu deze informatie niet ziet op de datum in geding. Gelet hierop acht de Raad het inschakelen van een medische deskundige niet aangewezen.
4.4.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar het rapport van 15 augustus 2012 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In dat rapport wordt, via een verwijzing naar het rapport van 8 juni 2012 van de arbeidsdeskundige, beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Uit de door appellant overgelegde gegevens van de behandelende sector is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.5.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2014.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B. Rikhof
JvC