ECLI:NL:CRVB:2014:3673

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2014
Publicatiedatum
11 november 2014
Zaaknummer
13-4748 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens straathandel in (nep)drugs

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die vanaf 5 maart 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De sociale recherche heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, nadat de regiopolitie Amsterdam-Amstelland meldde dat appellant veelvuldig was aangehouden op verdenking van de verkoop van op verdovende middelen gelijkende stoffen. Dit leidde tot een rapportage over uitkeringsfraude, waarin werd geconcludeerd dat appellant oncontroleerbare inkomsten had uit straathandel in (nep)drugs, die hij niet had gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Op 19 juni 2012 heeft het college besloten de bijstand van appellant over bepaalde perioden in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 5.738,51. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

In hoger beroep heeft appellant betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan handel in (nep)drugs in de relevante periode. Hij voerde aan dat het proces-verbaal van de politie niet als voldoende bewijs kon dienen, omdat de strafrechter hem op 4 december 2012 had vrijgesproken. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de bestuursrechter niet gebonden is aan de oordelen van de strafrechter en dat de bevindingen van de sociale recherche voldoende waren om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waardoor de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand bleef.

Uitspraak

13/4748 WWB
Datum uitspraak: 11 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 juli 2013, 12/5043 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.N. Ritzer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. J.M. Boegborn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving, met onderbrekingen, vanaf 5 maart 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een mededeling van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland dat appellant veelvuldig is aangehouden op verdenking van de verkoop van op verdovende middelen gelijkende stof, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer gebruik gemaakt van de door de politie ter beschikking gestelde processen-verbaal van de aanhoudingen op 6 mei 2009, 27 juni 2009, 9 juli 2009, 16 augustus 2009, 6 september 2009, 10 september 2009 en 12 november 2011 en is appellant op 17 april 2012 gehoord. Appellant heeft tijdens dit verhoor verklaard dat hij in het verleden heeft gehandeld in (nep)drugs en dat hij hiervoor in detentie heeft gezeten. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage Uitkeringsfraude van 23 april 2012.
1.3.
Het college heeft in de resultaten van het onder 1.2 genoemde onderzoek aanleiding gezien bij besluit van 19 juni 2012 de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 september 2009 en over de periode van 1 november 2011 tot en met
30 november 2011 in te trekken en de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.738,51 van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant in deze perioden oncontroleerbare inkomsten heeft gehad uit straathandel in de vorm van (nep)drugs waarvan hij bij het college geen melding heeft gedaan en dat als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de perioden in geding niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 14 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 juni 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist dat hij zich in de periode van 1 november 2011 tot en met 30 november 2011 schuldig heeft gemaakt aan handel in (nep)drugs. Ter onderbouwing van dit standpunt voert appellant aan dat het proces-verbaal van de politie van 12 november 2011 niet als een toereikende grondslag hiertoe kan dienen nu de strafrechter de inhoud hiervan op 4 december 2012 onvoldoende heeft geacht om hem te veroordelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de door appellant aangevoerde gronden loopt de thans nog te beoordelen periode van 1 november 2011 tot en met 30 november 2011.
4.2.
Appellant is op 12 november 2011 door de politie aangehouden op verdenking van handel in (nep)drugs. De politie is tot deze aanhouding overgegaan nadat op beelden van een politiecamera was waargenomen dat appellant een toerist aansprak, die kort daarna, desgevraagd, tegenover de politie heeft verklaard dat appellant hem cocaïne te koop heeft aangeboden. Bij de aanhouding werden bij appellant twee bolletjes met (nep)drugs aangetroffen. Appellant heeft tijdens het verhoor door de sociale recherche, geconfronteerd met het proces-verbaal van de aanhouding op 12 november 2011, het te koop aanbieden en het in bezit hebben van (nep)drugs op 12 november 2011 expliciet erkend. Het college heeft zich op basis van deze gegevens dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant gedurende de nog in geding zijnde periode heeft gehandeld in (nep)drugs en in strijd met zijn inlichtingenverplichting deze activiteiten niet heeft gemeld aan het college. Nu de omvang van de door appellant verrichte activiteiten bij gebrek aan enige administratie of ander bewijs niet kan worden bepaald, kan het recht op bijstand over die periode niet worden vastgesteld.
4.3.
De omstandigheid dat de strafrechter appellant heeft vrijgesproken, doet volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:CRVB:2011:BP5715) aan het onder 4.2 overwogene geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Overigens heeft appellant ook in hoger beroep het betreffende vonnis niet overgelegd waaruit blijkt op grond waarvan de politierechter tot zijn oordeel is gekomen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C. Oomkens

HD