ECLI:NL:CRVB:2014:3719

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2014
Publicatiedatum
13 november 2014
Zaaknummer
13-1134 WUV-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de motivering van psychische klachten na het omkomen van een ouder tijdens de Tweede Wereldoorlog

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 13 november 2014, wordt de zaak behandeld van een appellant die aanspraak maakt op uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De appellant, geboren in 1938, heeft zijn vader verloren tijdens de Holocaust en stelt dat dit heeft geleid tot psychische klachten. De Raad oordeelt dat de motivering van de verweerder, de Pensioen- en Uitkeringsraad, onvoldoende is om te concluderen dat het omkomen van de vader niet heeft geleid tot deze klachten. De Raad vraagt de verweerder om de motiveringsgebreken in het bestreden besluit te herstellen.

De appellant had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij vervolging had ondergaan. De Raad stelt vast dat de appellant in beginsel niet tot de groepen van personen behoorde die door de Duitse bezetter werden vervolgd. De Raad heeft echter twijfels over de afwijzing van de aanvraag, vooral omdat de broer van de appellant wel met de vervolgde gelijk is gesteld. De Raad vraagt zich af waarom er een verschil in behandeling is tussen de appellant en zijn broer, en waarom de verweerder niet meer rekening houdt met de psychische gevolgen van het verlies van de vader.

De Raad concludeert dat de verweerder de motivering van zijn besluit moet herzien en dat er meer aandacht moet zijn voor de directe gevolgen van het overlijden van de vader op de psychische gesteldheid van de appellant. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en goed onderbouwde besluitvorming in zaken die betrekking hebben op de erkenning van psychische klachten in het kader van de Wuv.

Uitspraak

13/1134 WUV-T
Datum uitspraak: 13 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M. Prins, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 30 januari 2013, kenmerk BZ01533286 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Prins. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1938 geboren. Zijn vader, die van joodse afkomst was, is in oktober 1942 gearresteerd en in 1943 te Auschwitz omgekomen.
1.2.
In oktober 2011 heeft appellant verzocht om aanspraken op grond van de Wuv. Die aanvraag is afgewezen bij besluit van 23 augustus 2012 op de grond dat niet vastgesteld kan worden dat appellant vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wuv. Evenmin heeft verweerder aanleiding gezien appellant met de vervolgde gelijk te stellen, omdat bij appellant geen sprake is van ziekten of gebreken die redelijkerwijs verband houden met het omkomen van zijn vader. Het tegen het besluit van 23 augustus 2012 ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Als kind van een joodse vader en niet-joodse moeder behoorde appellant in beginsel niet tot de groepen van personen tegen wie de bezettingsmaatregel van de Duitse bezetter waren gericht. Ook in het geval van appellant is niet gebleken dat hij dergelijke maatregelen heeft ondervonden. Appellant heeft betoogd dat zijn moeder, nadat zij een oproep had ontvangen zich te melden in kamp Westerbork, haar kinderen (appellant, zijn broer en zus) in veiligheid heeft gebracht door ze te laten onderduiken in Friesland. De beschikbare gegevens, waaronder de sociale rapporten van de broer en de moeder van appellant, maken echter niet aannemelijk dat er sprake is geweest van onderduik. Uit die gegevens komt namelijk naar voren dat de kinderen vanwege voedselschaarste in Friesland zijn ondergebracht. Tot eenzelfde oordeel is de Raad gekomen in de uitspraak 2 oktober 1986 in een gelijksoortige procedure ten name van de broer van appellant. Wat betreft de gestelde eigen vervolging van appellant treft het beroep geen doel.
2.2.
Wat betreft de gelijkstelling met de vervolgde gaat het er om of er redelijkerwijs verband bestaat tussen de bij appellant aanwezige psychische klachten en het omkomen van zijn vader. Het moet daarbij gaan om directe gevolgen die het overlijden van de vader voor de psychische gesteldheid van appellant heeft gehad en niet om de meer indirecte gevolgen zoals het ontbreken van een vaderfiguur bij de opvoeding (CRvB 21 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:256).
2.3.
De bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering om appellant met de vervolgde gelijk te stellen is in overeenstemming met adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs. Deze adviezen berusten in hoofdzaak op een persoonlijk onderhoud dat appellant heeft gehad met een van deze adviseurs, de arts R.J. Roelofs.
2.4.
De Raad acht onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd waarom in het geval van appellant het omkomen van de vader niet heeft geleid tot redelijkerwijs daaraan toe te schrijven psychische klachten.
Appellant heeft uitvoerig uiteengezet welk een bepalende rol het overlijden van zijn vader in zijn leven heeft gespeeld. Onvoldoende duidelijk is geworden waarom verweerder van mening is dat het hier uitsluitend gaat om indirecte gevolgen die niet mogen meetellen. Verder is van belang dat de broer van appellant wél met de vervolgde gelijk is gesteld, hoewel uit de beschikbare gegevens ook in zijn geval niet kan worden afgeleid dat sprake is van een direct verband tussen de psychische klachten en het overlijden als zodanig. De broer was ten tijde van het overlijden van de vader pas ongeveer twee jaar oud en heeft lange tijd bij een gastoudergezin verbleven. Hetgeen ter zitting is opgemerkt over een onderscheid tussen As I problematiek en As II problematiek, heeft voorts de indruk doen ontstaan dat verweerder niet zo strikt aan het vereiste van een direct verband zou hebben vastgehouden indien bij appellant (ook) op As I psychiatrische problematiek zou zijn vastgesteld. Dit doet de vraag rijzen waar verweerder precies de grens legt. Deze vraag klemt te meer nu verweerder ter zitting heeft aangevoerd dat het gevoel van gemis van de vader niet de persoonlijkheidsproblematiek van appellant kan verklaren. Deze argumentatie doet vermoeden dat verweerder op zichzelf bereid zou zijn geweest om ook meer indirecte nadelige gevolgen voor de psychische gesteldheid te laten meewegen.
2.5.
De Raad zal verweerder opdragen deze motiveringsgebreken in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in het besluit van 30 januari 2013 te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) E. Heemsbergen

HD