ECLI:NL:CRVB:2014:3747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2014
Publicatiedatum
14 november 2014
Zaaknummer
13-1641 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op uitkering op grond van de Wet WIA na medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellante, die zich op 25 januari 2010 ziek had gemeld met psychische klachten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling door het Uwv, dat had vastgesteld dat appellante met ingang van 23 januari 2012 geen recht had op een uitkering omdat haar arbeidsongeschiktheid minder was dan 35%. Appellante voerde aan dat de diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) niet adequaat was beoordeeld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medische situatie, waaronder een ernstige longaandoening (COPD).

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om de medische beoordeling van het Uwv in twijfel te trekken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had afdoende gemotiveerd dat de door de huisarts en de revalidatiearts genoemde diagnose CVS geen directe aanknopingspunten bood voor het stellen van beperkingen ten aanzien van arbeid. De Raad heeft ook de aanvullende medische stukken die in hoger beroep zijn ingediend, beoordeeld en vastgesteld dat deze geen aanleiding gaven om de eerder vastgestelde belastbaarheid te betwisten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen reden was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/1641 WIA
Datum uitspraak: 14 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
14 februari 2013, 12/1706 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2014. Namens appellante is verschenen mr. Van der Wal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.H.M.A. Swarts.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker klantenservice voor 36 uur per week. Zij heeft zich op 25 januari 2010 ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 8 december 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 23 januari 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 13 juni 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de beschikbare medische gegevens geen aanleiding gevonden om het oordeel van de artsen van het Uwv in twijfel te trekken. Uitgaande van de juistheid van de aangenomen beperkingen ziet de rechtbank ten aanzien van het verrichten van arbeid geen aanleiding om te oordelen dat appellante de werkzaamheden behorende bij de haar voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat de huisarts en de revalidatiearts de diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) hebben gesteld en dat het Uwv niet heeft getoetst aan de concept-richtlijn en het protocol CVS. Appellante acht zich niet in staat de geselecteerde functies te verrichten. Daarnaast heeft appellante in beroep een besluit van 8 april 2013 overgelegd waarin het Uwv heeft vastgesteld dat voor appellante van
10 oktober 2012 tot en met 23 juni 2014 recht is ontstaan op een loongerelateerde
dWGA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij gesteld op 100%. Appellante heeft gesteld dat de situatie per 12 december 2012 niet wezenlijk anders was dan per 23 januari 2012. Appellante acht het onbegrijpelijk dat per einde wachttijd geen WGA-uitkering is toegekend. Verder heeft appellante in beroep een brief ingebracht van 17 september 2014 van longarts dr. M. van den Berge. Deze longarts schrijft dat sprake is van een ernstig longemfyseem (COPD). De longfunctie, gemeten op 7 juli 2013, is ernstig beperkt. Daarnaast is ook sprake van een fors zuurstofopname probleem. De longarts schrijft dat, hoewel er geen longfunctiemetingen gedaan zijn in 2012, wel gesteld kan worden dat de diagnose ook geldend was op 23 januari 2012. Het is een ziekte die ontstaat na langdurig en cumulatief rookexpositie en daarna in de loop van de tijd geleidelijk progressief is. De aandoening is niet plotseling ontstaan het afgelopen jaar, maar was reeds aanwezig in januari 2012.
3.2.
Het Uwv heeft verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 oktober 2012. In een nader rapport van 26 september 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat er geen aanleiding is om de vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. Voor zover de COPD per datum in geding reeds leidde tot beperking van het inspanningsvermogen, moet worden vastgesteld dat er beperkingen zijn gesteld ten aanzien van de zwaardere lichamelijke belastingen en dus energetische belastingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. Daarbij is onder meer verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 mei 2012 en van 2 oktober 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de door de huisarts en de revalidatiearts genoemde diagnose CVS/chronisch pijnsyndroom geen directe aanknopingspunten geeft om beperkingen te stellen ten aanzien van arbeid.
4.2.
De in hoger beroep overgelegde stukken geven geen aanleiding om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. In het overgelegde rapport van de verzekeringsarts van
4 april 2013 wordt gemeld dat appellante tijdelijk, tussen 10 oktober 2010 en 19 februari 2013 niet belastbaar is geweest wegens intensieve revalidatiebehandeling. Per 19 februari 2013 achtte de verzekeringsarts appellante weer belastbaar conform de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 mei 2012. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 26 september 2014 voldoende onderbouwd dat de gestelde beperkingen passen per datum in geding, 23 januari 2012, ook met de aanname dat toen al sprake was van COPD. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht opgemerkt dat feiten over de objectieve toestand van de COPD per datum in geding ontbreken en dat de dossierstukken geen signalen bevatten die duiden op longfunctieproblematiek, klachten over kortademigheid bij inspanning of waarnemingen bij onderzoek.
4.3.
Uit de overwegingen 4.1. en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) K. de Jong

RB