ECLI:NL:CRVB:2014:3783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2014
Publicatiedatum
18 november 2014
Zaaknummer
13-886 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had in 1998 haar werk neergelegd vanwege darmklachten veroorzaakt door colitis ulcerosa. Na een herbeoordeling in 2006 werd haar WAO-uitkering ingetrokken omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. In 2008 meldde zij zich ziek vanuit een WW-uitkering, maar haar ZW-uitkering werd beëindigd op basis van een hersteldverklaring van een verzekeringsarts. Appellante heeft meerdere keren bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar uitkering, maar deze werden ongegrond verklaard.

De rechtbank Midden-Nederland had eerder de beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering te beëindigen bevestigd. Appellante stelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar ten onrechte niet had onderzocht en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medische situatie. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de verzekeringsarts voldoende informatie had en dat de eerdere besluiten zorgvuldig waren genomen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet verplicht was om een eigen onderzoek uit te voeren, zolang er voldoende dossierinformatie beschikbaar was.

De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar gezondheidssituatie op de datum in geding verslechterd was ten opzichte van de eerdere beoordelingen. De medische informatie die door appellante was ingediend, bood geen basis voor een ander oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/886 ZW
Datum uitspraak: 31 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
17 januari 2013, 12/2294 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats](appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Boumanjal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift, met bijgevoegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. S. Wortel, kantoorgenoot van
mr. Boumanjal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor 37,5 uur per week, toen zij in november 1998 uitviel wegens, door colitis ulcerosa veroorzaakte, darmklachten. Op grond daarvan is haar per einde wachttijd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. In het kader van een herbeoordeling in mei 2006 is de WAO-uitkering van appellante bij besluit van 15 juni 2006 met ingang van
13 augustus 2006 ingetrokken, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg. Het tegen dit besluit ingestelde bezwaar is vervolgens bij beslissing op bezwaar van 16 oktober 2006 ongegrond verklaard.
1.2.
Hangende het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 16 oktober 2006 heeft appellante zich op 26 februari 2008, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met een combinatie van darmklachten, armklachten en klachten van psychosociale aard. In verband met deze ziekmelding is zij op het spreekuur van een verzekeringsarts gezien en deze arts heeft appellante, op basis van de bevindingen uit het spreekuuronderzoek, per 12 juni 2008 hersteld verklaard voor één van de in 2006 in het kader van de WAO-beoordeling voorgehouden functies, te weten de functie van textielproductenmaker. Hierop is haar ziektewetuitkering bij besluit van 10 juni 2008 met ingang van 12 juni 2008 beëindigd. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Bij uitspraak van 10 februari 2009 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de beslissing op bezwaar van 16 oktober 2006 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante geen hoger beroep ingesteld.
1.4.
Op 11 februari 2010 heeft appellante zich wederom vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de WW ontving ziek gemeld vanwege een operatie. In verband daarmee is zij op 22 juni 2010 door een verzekeringsarts gezien. Deze arts heeft geconcludeerd dat de benodigde herstelperiode na de operatie voorbij is en dat appellante per 24 juni 2010 weer belastbaar is overeenkomstig de beperkingen vastgesteld in het kader van de eerdere
WAO-beoordeling. Bij besluit van 22 juni 2010 is appellantes recht op een ZW-uitkering per 24 juni 2010 beëindigd.
2. Op 9 september 2010 meldt appellante zich wederom vanuit de WW ziek, dit keer vanwege armklachten rechts en psychische klachten. In het kader van de beoordeling van deze ziekmelding is appellante gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts, laatstelijk op
6 maart 2012. Deze arts is op grond van zijn bevindingen uit het spreekuuronderzoek en informatie van de behandelend sector tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van appellante dusdanig is verbeterd dat zij per 6 maart 2012 weer geschikt is voor het verrichten van haar maatgevende arbeid, zijnde één van de haar destijds in het kader van de
WAO-beoordeling voorgehouden functies. Bij besluit van 6 maart 2012 is het recht van appellante op ziekengeld met ingang van 6 maart 2012 beëindigd. Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 mei 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
25 mei 2012 ten grondslag gelegd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat sprake is geweest van een toetsbaar, reproduceerbaar en consistent onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen overige medische stukken heeft overgelegd die zouden kunnen doen twijfelen aan het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt. Appellante is door de rechtbank dan ook niet gevolgd in haar betoog dat er in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) verdergaande beperkingen aangenomen hadden moeten worden dan door de artsen van het Uwv is gedaan. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien om appellante te volgen in haar betoog dat het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep subjectief en onvolledig is geweest aangezien deze arts zelf geen lichamelijk onderzoek heeft verricht. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante met ingang van 6 maart 2012 niet langer ongeschikt was voor haar werk, waaruit volgt dat appellante terecht (verdere) uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) is geweigerd.
4. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte heeft nagelaten haar te onderzoeken. Zij stelt zich op het standpunt dat, nu haar claimklachten in bezwaar met medische gegevens zijn onderbouwd, deze arts niet heeft mogen volstaan met enkel dossieronderzoek en aanwezigheid bij de hoorzitting. Daartoe is verwezen naar de Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen arbeidsongeschiktheidswetten van 31 januari 2006, Stcrt 2006, 33, (Regeling). Appellante betwist dan ook de deugdelijkheid van met name de medische grondslag van het bestreden besluit en is voorts van mening dat zij vanwege haar beperkingen niet in staat geacht kan worden één van de destijds in het kader van de WAO-beoordeling voorgehouden functies te verrichten.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
5.2.
Beantwoord moet worden de vraag of de Raad zich kan stellen achter het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante met ingang van 6 maart 2012 niet (langer) ongeschikt moet worden geacht voor één van de aan haar in juni 2006 in het kader van de WAO-beoordeling voorgehouden functies.
5.3.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
5.3.1.
Zoals in eerdere rechtspraak van de Raad is overwogen - bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 29 januari 2008, LJN BC3306 - leidt de enkele omstandigheid dat een zelfstandig medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege is gebleven niet tot de conclusie dat alleen al daarom sprake is van onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. In dit geval ziet de Raad evenmin reden voor een dergelijke conclusie, nu de verzekeringsarts een uitgebreid lichamelijk onderzoek heeft verricht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over de dossiergegevens, waaronder de informatie van de behandelend sector. Verder behoefde deze arts in hetgeen door appellante in bezwaar is aangevoerd geen aanleiding te zien voor een eigen onderzoek.
5.3.2.
Ten aanzien van het beroep op de Regeling wordt verwezen naar de uitspraak van
13 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3737, waarin de Raad heeft geoordeeld dat de verzekeringsgeneeskundige protocollen niet van toepassing zijn bij een beoordeling op grond van de ZW.
5.3.3.
Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat, in vergelijking met haar gezondheidstoestand zoals is weergegeven in de FML van 18 september 2006, nog (langer) van een toename van haar beperkingen sprake is. De voorhanden zijnde medische informatie, in het bijzonder de medische informatie waarop door appellante een beroep wordt gedaan, biedt geen grond voor een andersluidend oordeel. Uit de brief van de behandelend reumatoloog en internist dr. Y.A. de Man van 28 november 2012, blijkt weliswaar dat deze arts het waarschijnlijk acht dat op de datum hier in geding sprake is van artrose, maar uit deze informatie blijkt niet dat appellante vanwege deze diagnose op de datum in geding ook daadwerkelijk meer beperkingen ondervond dan waarvan in de eerder genoemde FML is uitgegaan. De bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals beschreven in de rapporten van 25 mei 2012, 4 december 2012 en 27 maart 2013, kunnen het bestreden besluit dragen. Hij heeft daarin voldoende gemotiveerd uiteengezet dat er geen aanleiding is te vinden voor een andere opvatting over de arbeidsmogelijkheden van appellante.
5.3.4.
Nu appellante in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die een ander licht werpen op haar gezondheidssituatie op de datum in geding is er geen aanleiding een ander standpunt in te nemen dan de rechtbank heeft gedaan.
6. De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2014.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) S. Aaliouli

QH