ECLI:NL:CRVB:2014:3783
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had in 1998 haar werk neergelegd vanwege darmklachten veroorzaakt door colitis ulcerosa. Na een herbeoordeling in 2006 werd haar WAO-uitkering ingetrokken omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. In 2008 meldde zij zich ziek vanuit een WW-uitkering, maar haar ZW-uitkering werd beëindigd op basis van een hersteldverklaring van een verzekeringsarts. Appellante heeft meerdere keren bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar uitkering, maar deze werden ongegrond verklaard.
De rechtbank Midden-Nederland had eerder de beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering te beëindigen bevestigd. Appellante stelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar ten onrechte niet had onderzocht en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medische situatie. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de verzekeringsarts voldoende informatie had en dat de eerdere besluiten zorgvuldig waren genomen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet verplicht was om een eigen onderzoek uit te voeren, zolang er voldoende dossierinformatie beschikbaar was.
De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar gezondheidssituatie op de datum in geding verslechterd was ten opzichte van de eerdere beoordelingen. De medische informatie die door appellante was ingediend, bood geen basis voor een ander oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.