ECLI:NL:CRVB:2014:3812

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2014
Publicatiedatum
19 november 2014
Zaaknummer
13-5267 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eigen bijdrage zorg onder de AWBZ en de kwalificatie van geboden zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die in beroep ging tegen de vaststelling van zijn eigen bijdrage voor zorg onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), stelde dat de geboden zorg hem was opgedrongen en te laat was gestart. Hij voerde aan dat deze zorg hem verder in het zorgcircuit had getrokken en dat er een klachtenprocedure liep over de kwaliteit van de zorg die hij had ontvangen. De Raad oordeelde dat de argumenten van de appellant onvoldoende waren om de eigen bijdrage ter discussie te stellen. De Raad benadrukte dat de omstandigheid dat er een klachtenprocedure loopt niet tot een ander oordeel kan leiden, vooral omdat de appellant geen verdere informatie had verstrekt over deze procedure.

De Raad ging verder in op de wettelijke bepalingen die de eigen bijdrage voor zorg onder de AWBZ regelen. Volgens de wet is het CAK verplicht om een eigen bijdrage te heffen als er een indicatie voor zorg is. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat de zorg die aan hem was verleend niet onder de AWBZ viel. De door de appellant aangevoerde verlaging van zijn inkomen was bovendien te gering om invloed te hebben op de vastgestelde eigen bijdrage. Uiteindelijk bevestigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard. De uitspraak werd gedaan door M.F. Wagner, met W. de Braal als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 12 november 2014.

Uitspraak

13/5267 AWBZ
Datum uitspraak: 12 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 september 2013, 13/278 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CAK

PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2014. Appellant is verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Knoester.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 13 maart 2012 heeft Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) appellant op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor begeleiding individueel, klasse 1, voor de periode van 13 maart 2012 tot en met
12 maart 2013.
1.2.
Bij besluit van 15 augustus 2012 heeft CAK de maximale periode bijdrage zorg zonder verblijf 2012 voor appellant vanaf periode 5 vastgesteld op € 258,96 per vier weken.
1.3.
Bij besluit van 8 oktober 2012 heeft CAK de eigen bijdrage voor appellant voor zorg zonder verblijf vastgesteld op € 105,50 voor periode 5 tot en met 8 over 2012.
1.4.
Bij besluit van 28 december 2012 (bestreden besluit) heeft CAK het tegen het besluit van 8 oktober 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft CAK ten grondslag gelegd dat CAK gehouden is om een eigen bijdrage vast te stellen als een betrokkene beschikt over een indicatiebesluit voor zorg op grond van de AWBZ, zoals in het geval van appellant. Voor zover appellant klachten heeft over de kwaliteit van de aan hem verleende zorg, dient hij zich tot de zorgaanbieder te wenden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat voor het opleggen van de eigen bijdrage geen grondslag bestaat, omdat de geboden zorg aan hem is opgedrongen. Deze zorg is niet de medische zorg die appellant blijkens de door hem in hoger beroep overgelegde medische stukken beoogt te verkrijgen. Voorts is de geïndiceerde begeleiding te laat van start gegaan, heeft deze zorg hem nog verder het zorgcircuit ingezogen en loopt er nog een klachtenprocedure over de kwaliteit van de geleverde zorg. Bovendien kan de eigen bijdrage niet worden vastgesteld, omdat zijn inkomen over 2010 nog steeds wijzigt en is gedaald met zo’n € 1.800,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij besluit van 31 oktober 2012 heeft CIZ het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2012 niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 18 april 2013 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 31 oktober 2012, met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 juli 2013 heeft de rechtbank het tegen die uitspraak gedane verzet met toepassing van artikel 8:55 van de Awb ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad zich bij uitspraak van 22 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3489, onbevoegd verklaard, zodat de door CIZ bij het besluit van 13 maart 2012 verleende indicatie voor begeleiding individueel in rechte vaststaat.
4.2.
Blijkens artikel 6, vierde lid, van de AWBZ kan bij algemene maatregel van bestuur als voorwaarde voor het verkrijgen van een verstrekking worden gesteld, dat de verzekerde bijdraagt in de kosten daarvan. Artikel 2, eerste lid, van de desbetreffende algemene maatregel van bestuur, het Bijdragebesluit zorg, bepaalt dat de verzekerde van 18 jaar of ouder bijdraagt in de kosten van de zorg, verleend door een instelling. Hij is deze bijdrage, welke wordt vastgesteld volgens de in het Besluit gegeven regels van dwingendrechtelijke aard, volgens artikel 3, eerste lid, van het Besluit verschuldigd aan CAK.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak is CAK op grond van deze bepalingen gehouden, in verband met door een instelling verleende zorg, van de betrokkene een eigen bijdrage te heffen overeenkomstig hetgeen dwingendrechtelijk is voorgeschreven in het Bijdragebesluit zorg. Dit lijdt alleen uitzondering, indien de verleende zorg zich niet kan kwalificeren als zorg waarop de verzekerde overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de AWBZ recht heeft. Het ligt op de weg van de verzekerde die zich op deze uitzondering wenst te beroepen, om deugdelijk en met verifieerbare gegevens te onderbouwen dat van een dergelijke uitzonderingssituatie sprake is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH7712). Appellant is daarin niet geslaagd. Het standpunt van appellant dat de geboden zorg opgedrongen zorg betreft die te laat is gestart en dat deze zorg hem verder het zorgcircuit heeft ingezogen, is daarvoor onvoldoende. De omstandigheid dat nog een klachtenprocedure loopt over de kwaliteit van de aan appellant verleende zorg kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat appellant hierover verder geen informatie heeft verstrekt.
4.4.
De door appellant gestelde verlaging van zijn inkomen over 2010 is ten opzichte van het inkomen dat is gehanteerd voor de vaststelling van de maximale periode bijdrage zodanig gering dat dit niet van invloed kan zijn op de vastgestelde eigen bijdrage.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) W. de Braal

NK