ECLI:NL:CRVB:2014:3812
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de eigen bijdrage zorg onder de AWBZ en de kwalificatie van geboden zorg
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die in beroep ging tegen de vaststelling van zijn eigen bijdrage voor zorg onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), stelde dat de geboden zorg hem was opgedrongen en te laat was gestart. Hij voerde aan dat deze zorg hem verder in het zorgcircuit had getrokken en dat er een klachtenprocedure liep over de kwaliteit van de zorg die hij had ontvangen. De Raad oordeelde dat de argumenten van de appellant onvoldoende waren om de eigen bijdrage ter discussie te stellen. De Raad benadrukte dat de omstandigheid dat er een klachtenprocedure loopt niet tot een ander oordeel kan leiden, vooral omdat de appellant geen verdere informatie had verstrekt over deze procedure.
De Raad ging verder in op de wettelijke bepalingen die de eigen bijdrage voor zorg onder de AWBZ regelen. Volgens de wet is het CAK verplicht om een eigen bijdrage te heffen als er een indicatie voor zorg is. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat de zorg die aan hem was verleend niet onder de AWBZ viel. De door de appellant aangevoerde verlaging van zijn inkomen was bovendien te gering om invloed te hebben op de vastgestelde eigen bijdrage. Uiteindelijk bevestigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard. De uitspraak werd gedaan door M.F. Wagner, met W. de Braal als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 12 november 2014.