ECLI:NL:CRVB:2014:3835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2014
Publicatiedatum
20 november 2014
Zaaknummer
13-2069 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een WIA-uitkering. Appellant ontving sinds 30 juni 2006 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2011 heeft het Uwv appellant onderzocht en op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage ongeveer 77% was. Dit leidde tot een besluit van het Uwv dat de hoogte van de loonaanvullingsuitkering niet zou wijzigen, maar dat er vanaf 1 november 2013 een inkomenseis zou gaan gelden.

Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep stelt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat hij, gezien zijn medicijngebruik, niet in staat is om de geselecteerde functies naar behoren uit te oefenen. Hij betoogt dat het Uwv en de verzekeringsarts geen objectief beeld hebben gehad van zijn medische situatie.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig onderzoek en een voldoende medische grondslag. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat appellant met zijn beperkingen in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/2069 WIA
Datum uitspraak: 14 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 maart 2013, 12/3905 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [Woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R. Küҫükünal, advocaat en K. Efe, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is per 30 juni 2006 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%.
1.2.
Op 28 maart 2011 en 17 oktober 2011 heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant op het spreekuur gezien en na dossieronderzoek en desgevraagd een rapport van 18 juli 2011 van G.C. Zwartjes, psychiater, te hebben ontvangen, de actuele beperkingen van appellant neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 december 2011. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv een aantal functies voor appellant geselecteerd en een arbeidsongeschiktheidspercentage van ongeveer 77% vastgesteld. Bij besluit van 23 december 2011heeft het Uwv vastgesteld dat, gelet op deze mate van arbeidsongeschiktheid, de hoogte van de loonaanvullingsuitkering die appellant ontvangt, niet wijzigt. In het besluit wordt voorts vastgesteld dat vanaf 1 november 2013 voor appellant een inkomenseis gaat gelden.
1.2.
Bij besluit van 23 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank heeft miskend dat hij gelet op het medicijngebruik niet in staat is om de geselecteerde functies naar behoren uit te uitoefenen. Ten onrechte heeft de rechtbank niet onderkend dat er sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht omdat het Uwv noch de verzekeringsarts hard kunnen maken dat zij geen gekleurd beeld hebben gehad van de medische situatie van appellant na kennisgenomen te hebben van het rapport van
E.P.C. Snoek van 21 maart 2011.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig onderzoek en een voldoende medische grondslag. De Raad onderschrijft de overwegingen waarop dit oordeel van de rechtbank is gebaseerd. Evenals de rechtbank heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat de gemotiveerde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met de door appellant gebruikte medicatie en met het rapport van de door het Uwv geraadpleegde psychiater Zwartjes.
4.3.
De rechtbank heeft tevens terecht geconcludeerd dat appellant met zijn beperkingen in staat moet zijn de geselecteerde functies te verrichten.
4.4.
Op grond van het verbod van détournement de pouvoir mag een door de wetgever gegeven bevoegdheid uitsluitend worden gebruikt voor het doel waarvoor zij is gegeven. Het onderzoek van het Uwv in maart 2011 was gericht op de beoordeling van het recht van appellant op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Niet is gebleken dat het Uwv bij het vergaren van de informatie ten aanzien van dat recht onvoldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de verzekeringsartsen na appellant zelf te hebben gezien en gesproken én zich te hebben laten voorlichten door Zwartjes hun rapporten hebben opgesteld. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen er op uit waren minder beperkingen voor appellant aan te nemen dan voor appellant gerechtvaardigd is. Nu uit niets is gebleken dat de verzekeringsartsen hun oordeel over de gezondheidssituatie van appellant hebben gevormd door andere dan medische argumenten kan deze grond niet slagen.
4.5.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2014.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B. Rikhof

QH