ECLI:NL:CRVB:2014:3835
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een WIA-uitkering. Appellant ontving sinds 30 juni 2006 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2011 heeft het Uwv appellant onderzocht en op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage ongeveer 77% was. Dit leidde tot een besluit van het Uwv dat de hoogte van de loonaanvullingsuitkering niet zou wijzigen, maar dat er vanaf 1 november 2013 een inkomenseis zou gaan gelden.
Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep stelt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat hij, gezien zijn medicijngebruik, niet in staat is om de geselecteerde functies naar behoren uit te oefenen. Hij betoogt dat het Uwv en de verzekeringsarts geen objectief beeld hebben gehad van zijn medische situatie.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig onderzoek en een voldoende medische grondslag. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat appellant met zijn beperkingen in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.