ECLI:NL:CRVB:2014:3843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
13-1548 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kinderbijslag en verblijfsvergunning in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak gaat het om het recht op kinderbijslag voor appellante, die op 16 mei 2006 vanuit Burundi naar Nederland is gekomen. Appellante ontving enige tijd kinderbijslag voor haar in Nederland geboren kind, maar het recht op deze uitkering is beëindigd per het eerste kwartaal van 2010, omdat zij geen geldige verblijfsvergunning meer had. In 2012 heeft appellante opnieuw kinderbijslag aangevraagd, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellante niet verzekerd was voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) zonder geldige verblijfsvergunning. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij verwees naar een arrest van de Hoge Raad.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de Hoge Raad zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellante geen recht op kinderbijslag kan ontlenen aan het nationale recht en dat er geen internationale gronden zijn aangevoerd die haar uitsluiting van de verzekering voor de AKW kunnen rechtvaardigen. De Raad heeft verwezen naar eerdere uitspraken en geconcludeerd dat er geen schrijnende omstandigheden zijn die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en er is geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en partijen kunnen binnen zes weken na verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

13/1548 AKW
Datum uitspraak: 21 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 maart 2013, 12/716 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Çakici-Reinders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 16 mei 2006 vanuit Burundi naar Nederland gekomen. Haar [kind] is [in] 2006 in Nederland geboren. Appellante heeft enige tijd kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ten behoeve van haar kind ontvangen. Het recht op kinderbijslag ingevolge de AKW is beëindigd met ingang van het eerste kwartaal van 2010 omdat appellante toen niet meer beschikte over een geldige verblijfsvergunning. Op 3 april 2012 heeft appellante opnieuw kinderbijslag aangevraagd, waarbij zij een beroep heeft gedaan op de uitspraak van de Raad van 15 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR1905). Aan appellante en haar kind is met ingang van 17 juni 2013 weer een verblijfsvergunning verleend.
1.2.
Bij besluit van 20 april 2012 heeft de Svb de aanvraag om kinderbijslag afgewezen omdat appellante geen verblijfsvergunning heeft en daarom niet verzekerd is voor de AKW.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 30 augustus 2012 heeft de Svb zijn besluit van
20 april 2012 gehandhaafd. Hierbij is overwogen dat de Svb de uitspraak van de Raad van
15 juli 2011 niet volgt en daartegen beroep in cassatie heeft ingesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW7740) ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de Hoge Raad in het bovengenoemde arrest zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en dat om die reden de gemachtigde van appellante en haar kantoorgenoten een klacht zullen indienen bij het Human Rights Committee
(VN-Mensenrechtencomité) te Geneve, welke klacht als nadere grond in deze procedure wordt gebracht. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte niet bij haar afweging betrokken dat appellante eerder recht op kinderbijslag heeft gehad.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil het recht op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2011 tot en met het tweede kwartaal van 2012.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante aan het nationale recht geen recht op kinderbijslag kan ontlenen. In geschil is de vraag of uit het internationale recht moet worden afgeleid dat appellante niet mag worden uitgesloten van de verzekering voor de AKW op de grond dat zij niet beschikt over een verblijfstitel als in artikel 6, tweede lid, van de AKW genoemd.
4.3.
Nu namens appellante in hoger beroep geen nadere internationaalrechtelijke gronden zijn aangevoerd, wordt kortheidshalve volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:994) in een met het onderhavige geding vergelijkbare zaak. Van dusdanige schrijnende omstandigheden dat deze in het geval van appellante zouden moeten leiden tot het buiten toepassing laten van het koppelingsbeginsel, is ook hier niet gebleken. Het feit dat appellante eerder wel aanspraak had op kinderbijslag maakt dat niet anders. Ook hetgeen door de gemachtigde in de klacht aan het VN-Mensenrechtencomité naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. De in 4.2 geformuleerde vraag dient dan ook ontkennend te worden beantwoord.
4.4.
Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, dient te worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2014.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) R.L. Rijnen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

MK