ECLI:NL:CRVB:2014:3843
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Recht op kinderbijslag en verblijfsvergunning in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet
In deze zaak gaat het om het recht op kinderbijslag voor appellante, die op 16 mei 2006 vanuit Burundi naar Nederland is gekomen. Appellante ontving enige tijd kinderbijslag voor haar in Nederland geboren kind, maar het recht op deze uitkering is beëindigd per het eerste kwartaal van 2010, omdat zij geen geldige verblijfsvergunning meer had. In 2012 heeft appellante opnieuw kinderbijslag aangevraagd, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellante niet verzekerd was voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) zonder geldige verblijfsvergunning. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij verwees naar een arrest van de Hoge Raad.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de Hoge Raad zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellante geen recht op kinderbijslag kan ontlenen aan het nationale recht en dat er geen internationale gronden zijn aangevoerd die haar uitsluiting van de verzekering voor de AKW kunnen rechtvaardigen. De Raad heeft verwezen naar eerdere uitspraken en geconcludeerd dat er geen schrijnende omstandigheden zijn die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en er is geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en partijen kunnen binnen zes weken na verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.