ECLI:NL:CRVB:2014:3844

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
13-1649 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling recht op kinderbijslag in verband met verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op kinderbijslag van een appellant afkomstig uit Burundi. De appellant, die sinds 18 juli 2007 met zijn drie kinderen in Nederland verblijft, ontving enige tijd kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Echter, zijn recht op kinderbijslag werd beëindigd per het eerste kwartaal van 2011, omdat hij niet meer beschikte over een geldige verblijfsvergunning. De appellant heeft meerdere aanvragen om kinderbijslag ingediend, maar deze zijn afgewezen door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) in besluiten van 2 mei 2011 en 27 juli 2012. De rechtbank heeft de beroepen van de appellant ongegrond verklaard, waarbij zij verwees naar een arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012.

In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat de Hoge Raad zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de doorwerking van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het geschil zich richt op het recht op kinderbijslag over de periode van het eerste kwartaal van 2011 tot en met het vierde kwartaal van 2012. De Raad concludeert dat de appellant aan het nationale recht geen recht op kinderbijslag kan ontlenen, en dat er geen internationale gronden zijn aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De Raad verwijst naar een eerdere uitspraak van 5 juli 2013 in een vergelijkbare zaak en concludeert dat er geen schrijnende omstandigheden zijn die het buiten toepassing laten van het koppelingsbeginsel rechtvaardigen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en de bestreden besluiten van de Svb. De uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 november 2014. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na verzending beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

13/1649 AKW, 13/3436 AKW
Datum uitspraak: 21 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 14 februari 2013, 11/2549 en 16 mei 2013, 13/188 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant hebben mr. S. Çakici-Reinders, advocaat en mr. W.G. Fischer, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is afkomstig uit Burundi en verblijft sinds 18 juli 2007 met zijn drie kinderen in Nederland. Appellant heeft enige tijd kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn kinderen ontvangen. Het recht op kinderbijslag ingevolge de AKW is beëindigd met ingang van het eerste kwartaal van 2011 omdat appellant niet meer beschikte over een geldige verblijfsvergunning. Appellant heeft vervolgens nieuwe aanvragen om kinderbijslag gedaan welke aanvragen zijn afgewezen bij besluiten van
2 mei 2011 en 27 juli 2012. Bij deze laatste aanvraag is door appellant een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 15 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR1905).
1.2.
Bij de beslissingen op bezwaar van 20 oktober 2011 en 5 december 2012 (bestreden besluiten) heeft de Svb de in 1.1 genoemde besluiten gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW7740) ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de Hoge Raad zich in het bovengenoemde arrest ten onrechte niet heeft uitgelaten over de doorwerking van het IVRK en dat om die reden de gemachtigde van appellant en zijn kantoorgenoten een klacht hebben ingediend bij het Human Rights Committee (VN-Mensenrechtencomité) te Geneve, welke klacht als nadere grond in de procedure wordt gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil het recht op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2011 tot en met het vierde kwartaal van 2012.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant aan het nationale recht geen recht op kinderbijslag kan ontlenen. In geschil is de vraag of uit het internationale recht moet worden afgeleid dat appellant niet mag worden uitgesloten van de verzekering voor de AKW op de grond dat hij niet beschikt over een verblijfstitel als in artikel 6, tweede lid, van de AKW genoemd.
4.3.
Nu namens appellant in hoger beroep geen nadere internationaalrechtelijke gronden zijn aangevoerd, wordt kortheidshalve volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:994) in een met het onderhavige geding vergelijkbare zaak. Van dusdanige schrijnende omstandigheden dat deze in het geval van appellant zouden moeten leiden tot het buiten toepassing laten van het koppelingsbeginsel, is ook hier niet gebleken. Het feit dat appellant lange tijd een geldige verblijfstitel heeft gehad, maakt dat niet anders. Ook hetgeen door de gemachtigde in de klacht aan het VN-Mensenrechtencomité naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. De in 4.2 geformuleerde vraag dient dan ook ontkennend te worden beantwoord.
4.4.
Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraken, waarbij de bestreden besluiten in stand zijn gelaten, dienen te worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2014.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) R.L. Rijnen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

NK