ECLI:NL:CRVB:2014:3844
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling recht op kinderbijslag in verband met verblijfsvergunning
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op kinderbijslag van een appellant afkomstig uit Burundi. De appellant, die sinds 18 juli 2007 met zijn drie kinderen in Nederland verblijft, ontving enige tijd kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Echter, zijn recht op kinderbijslag werd beëindigd per het eerste kwartaal van 2011, omdat hij niet meer beschikte over een geldige verblijfsvergunning. De appellant heeft meerdere aanvragen om kinderbijslag ingediend, maar deze zijn afgewezen door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) in besluiten van 2 mei 2011 en 27 juli 2012. De rechtbank heeft de beroepen van de appellant ongegrond verklaard, waarbij zij verwees naar een arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012.
In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat de Hoge Raad zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de doorwerking van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het geschil zich richt op het recht op kinderbijslag over de periode van het eerste kwartaal van 2011 tot en met het vierde kwartaal van 2012. De Raad concludeert dat de appellant aan het nationale recht geen recht op kinderbijslag kan ontlenen, en dat er geen internationale gronden zijn aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De Raad verwijst naar een eerdere uitspraak van 5 juli 2013 in een vergelijkbare zaak en concludeert dat er geen schrijnende omstandigheden zijn die het buiten toepassing laten van het koppelingsbeginsel rechtvaardigen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en de bestreden besluiten van de Svb. De uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 november 2014. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na verzending beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.