ECLI:NL:CRVB:2014:3856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
13-45 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een bruikleenauto op basis van onvoldoende medische grondslag en adequaat individueel taxivervoer

In deze zaak heeft appellant op 18 maart 2011 een aanvraag ingediend voor een bruikleenauto in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag op 13 mei 2011 afgewezen, omdat appellant volgens hen gebruik kan blijven maken van individueel taxivervoer. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 11 oktober 2011. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing, met als doel alsnog in aanmerking te komen voor een bruikleenauto.

Tijdens de zitting op 8 oktober 2014 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. A.W.J. van der Meer, zijn standpunt toegelicht. Hij stelde dat individueel taxivervoer voor hem niet mogelijk is vanwege angstklachten, die hij heeft ten aanzien van taxichauffeurs. Het college heeft verweer gevoerd en een advies van hun medisch adviseur overgelegd, waarin werd gesteld dat appellant ernstige psychiatrische problematiek heeft, maar dat hij niet zodanige beperkingen ondervindt dat hij niet in staat zou zijn om gebruik te maken van individueel taxivervoer.

De Centrale Raad van Beroep heeft de beroepsgronden van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het advies van de medisch adviseur niet onjuist is. De Raad oordeelde dat de angst en wantrouwen van appellant niet zo ernstig zijn dat dit zijn vermogen om met anderen om te gaan belemmert. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/45 WMO
Datum uitspraak: 19 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 november 2012, 11/4815 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.W.J. van der Meer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 18 maart 2011 een aanvraag gedaan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) tot verstrekking van een bruikleenauto. Het college heeft appellant voordien, vanaf eind 2009, in aanmerking gebracht voor individueel taxivervoer.
1.2.
Het college heeft in een besluit van 13 mei 2011 de aanvraag van appellant afgewezen, omdat hij volgens het college gebruik kan blijven maken van de individuele taxiritten. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Het college heeft in een besluit van 11 oktober 2011 het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft daartegen beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 11 oktober 2011 vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het door het college verrichte onderzoek onvoldoende zorgvuldig was, omdat het college geen informatie had ingewonnen bij de behandelend psychiater. Vervolgens heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 oktober 2011 in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de informatie die (alsnog) is verkregen van de behandelend psychiater en uit de waarneming van de medisch adviseur en de medewerkers van het college blijkt dat appellant gebruik kan maken van het individueel taxivervoer en niet is aangewezen op een eigen auto.
3. Appellant heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bestreden, voor zover daarin de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Doel van het hoger beroep is om alsnog in aanmerking te worden gebracht voor een bruikleenauto. Appellant heeft gesteld dat individueel taxivervoer voor hem niet mogelijk is omdat hij angstig is dat de taxichauffeur van de geheime dienst is en dat deze chauffeur appellant kan meenemen naar een plek waar hij niet naar toe wil. Met deze angstklachten moet bij het bepalen van het compenserende vervoer rekening worden gehouden. In het hoger beroepschrift heeft appellants gemachtigde nog een aantal beroepsgronden van meer formele aard opgenomen. Ter zitting heeft de gemachtigde uitgelegd dat deze gronden zo moeten worden gelezen dat zij ermee heeft betoogd dat er bij appellant gekeken moet worden naar zijn persoonlijke situatie.
4. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De beroepsgronden van appellant komen erop neer dat hij bestrijdt dat het individueel taxivervoer een adequate oplossing biedt en dat hij daarom in aanmerking moet komen voor de verstrekking van een auto.
5.2.
In een advies van de medisch adviseur van het college van 7 juni 2012 is neergelegd dat bij appellant sprake is van ernstige psychiatrische problematiek en dat hij daarvoor wordt behandeld. Appellant ondervindt echter niet zodanige beperkingen in het met andere mensen in één ruimte verblijven, dat om die reden een andere vervoersvoorziening dan individueel taxivervoer nodig is. Daarnaast is het verstrekken van een eigen auto anti-revaliderend. De medisch adviseur heeft bij dit advies mede betrokken de informatie die zij heeft gekregen van de behandelend psychiater. Verder heeft de medisch adviseur de conclusie gebaseerd op eigen onderzoek waaruit blijkt - kort gezegd - dat appellant in staat is zelfstandig inkopen te doen en niet is gebleken van angst, paniek of onrust bij appellant toen hij in een wachtruimte tussen mensen zat te wachten en toen hij verscheen bij de hoorzitting.
5.3.
Niet is gebleken dat het advies van de medisch adviseur onjuist is. Dat blijkt met name ook niet uit de informatie van de behandelend psychiater. De psychiater heeft aangegeven dat bij appellant sprake is van een chronische aanpassingsstoornis met mogelijk depressieve episodes. Er is geen sprake van een paniekstoornis of ernstige angstaanvallen. Wel is sprake van wantrouwen naar anderen en een aspecifieke angststoornis. Dat wantrouwen en die angststoornis zijn niet zo ernstig dat het appellant belet om zich in verschillende situaties met andere, onbekende, mensen te begeven. Appellant wordt behandeld met medicatie, dagactiviteiten en gesprekstherapie. Hij bezoekt ook een psycholoog. Appellant moet leren zijn situatie te accepteren en leren ermee om te gaan. Een deel van de behandeling is dat appellant juist de voor hem angstige, bedreigende, situaties onder ogen zal moeten zien en dat hij hiermee de confrontatie moet aangaan (exposure).
5.4.
Wat hiervoor is overwogen houdt in dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd, voor zover aangevochten.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A.J. Schaap en G. Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) W. de Braal

TM