Uitspraak
mr. A. Dinç.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellant op 18 maart 2011 een aanvraag ingediend voor een bruikleenauto in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag op 13 mei 2011 afgewezen, omdat appellant volgens hen gebruik kan blijven maken van individueel taxivervoer. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 11 oktober 2011. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing, met als doel alsnog in aanmerking te komen voor een bruikleenauto.
Tijdens de zitting op 8 oktober 2014 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. A.W.J. van der Meer, zijn standpunt toegelicht. Hij stelde dat individueel taxivervoer voor hem niet mogelijk is vanwege angstklachten, die hij heeft ten aanzien van taxichauffeurs. Het college heeft verweer gevoerd en een advies van hun medisch adviseur overgelegd, waarin werd gesteld dat appellant ernstige psychiatrische problematiek heeft, maar dat hij niet zodanige beperkingen ondervindt dat hij niet in staat zou zijn om gebruik te maken van individueel taxivervoer.
De Centrale Raad van Beroep heeft de beroepsgronden van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het advies van de medisch adviseur niet onjuist is. De Raad oordeelde dat de angst en wantrouwen van appellant niet zo ernstig zijn dat dit zijn vermogen om met anderen om te gaan belemmert. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.