ECLI:NL:CRVB:2014:4012

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2014
Publicatiedatum
2 december 2014
Zaaknummer
13-1822 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van psychische en lichamelijke beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante had zich in 2011 ziek gemeld na een fietsongeval en stelde dat haar arbeidsongeschiktheid voortkwam uit zowel lichamelijke als psychische klachten. Het Uwv had echter vastgesteld dat er geen recht op een WIA-uitkering was ontstaan, omdat de psychische beperkingen van appellante niet waren toegenomen en de lichamelijke beperkingen niet voortvloeiden uit dezelfde oorzaak als eerder vastgesteld.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was, omdat het zich enkel op het fietsongeval richtte en geen rekening hield met haar psychische klachten. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende medische gegevens had verzameld en dat de verzekeringsartsen zowel psychisch als lichamelijk onderzoek hadden verricht. De Raad concludeerde dat de psychische klachten van appellante niet waren toegenomen en dat de toegenomen lichamelijke klachten niet dezelfde oorzaak hadden als de eerder vastgestelde beperkingen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij appellante lag om aan te tonen dat er een oorzakelijk verband bestond tussen haar eerdere en latere uitval, wat niet was aangetoond. De uitspraak werd gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van griffier B. Rikhof, en werd openbaar uitgesproken op 1 december 2014.

Uitspraak

13/1822 WIA
Datum uitspraak: 1 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 maart 2013, 12/3605 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2014. Appellante is verschenen met bijstand van mr. S. Ettalhaoui. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 4 maart 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van 18 maart 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Op 5 mei 2011 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld, nadat haar op 30 april 2011 een fietsongeval was overkomen. Bij besluit van 21 december 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 30 april 2011 geen recht op een
WIA-uitkering is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen die voortvloeien uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan zij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 7 juni 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek, omdat het Uwv zich enkel op het fietsongeval heeft gericht en geen nader onderzoek heeft verricht naar met name de psychische klachten van appellante. Verder heeft appellante aangevoerd dat haar arbeidsongeschiktheid, zowel ten gevolge van haar lichamelijke als haar psychische klachten, voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan appellante gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van arbeid. Het fietsongeval heeft niet alleen nieuwe klachten veroorzaakt, maar ook oudere verergerd. Ter onderbouwing verwijst appellante naar de brief van 9 januari 2013 van drs. J.E. Steenhuisen, anesthesioloog-pijnspecialist.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Het wettelijk kader voor de beoordeling van een aanvraag als hier in geding, is door de rechtbank onder 2.3 en 2.4 terecht vastgesteld op de artikelen 48, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet WIA (IVA) en 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (WGA).
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante met ingang van 30 april 2011 geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan op de grond dat de psychische beperkingen van appellante niet zijn toegenomen en de toegenomen lichamelijke beperkingen niet voortvloeien uit dezelfde oorzaak.
4.3.
De rechtbank heeft onder 3.3 terecht geoordeeld dat uit de onderzoeken van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel te kunnen komen, nu de verzekeringsarts appellante heeft gezien en zowel de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie hebben verricht. Daarbij is tevens van belang dat de verzekeringsarts appellante zowel psychisch als lichamelijk heeft onderzocht, en de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellante in bezwaar overgelegde medische informatie in zijn beoordeling heeft betrokken. De in hoger beroep aangevoerde grond dat het Uwv ten onrechte geen nader onderzoek heeft verricht treft derhalve geen doel.
4.4.
Ten aanzien van de psychische klachten heeft de rechtbank onder 3.6 overwogen dat in de eerdere procedure op grond van de psychische klachten van appellante diverse beperkingen zijn aangenomen met betrekking tot het persoonlijk en sociaal functioneren. De Raad voegt eraan toe dat de betreffende verzekeringsarts na een psychiatrische expertise deze beperkingen destijds in de Functionele Mogelijkhedenlijst heeft opgenomen. De verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep die appellante na haar fietsongeval hebben onderzocht, maken geen melding van psychopathologie. In zijn nadere rapport van
8 oktober 2012 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorts geconcludeerd dat niet is gebleken van dusdanige ernstige psychische klachten dat sprake is van toegenomen beperkingen. Op grond van de inhoud van dat laatstgenoemd rapport, waarvan de Raad geen aanleiding ziet de juistheid in twijfel te trekken, neemt de Raad met de rechtbank aan dat de beperkingen op psychisch gebied in vergelijking met gedurende de wachttijd geldende psychische beperkingen niet zijn toegenomen. Daarbij heeft de rechtbank terecht opgemerkt dat appellante geen medische stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van verergering van haar psychische klachten. Appellante heeft in hoger beroep evenmin medische gegevens overgelegd die haar standpunt dat sprake is van toegenomen psychische beperkingen onderbouwen.
4.5.
Ten aanzien van de lichamelijke klachten heeft de rechtbank onder 3.5 op goede gronden overwogen dat de toegenomen lichamelijke klachten van appellante niet dezelfde oorzaak hebben als de eerder geconstateerde klachten waarvoor per 18 maart 2011 beperkingen zijn aangenomen, zijnde beperkingen ten gevolge van impingementklachten. In dit kader heeft de rechtbank met juistheid gewezen op het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante destijds is uitgevallen met impingement bij overbelasting van de schouderfunctie en dat de val op de rug van 30 april 2011 weliswaar heeft geleid tot verergerde (pijn)klachten ten gevolge van het fietsongeval, maar niet tot toename van de impingementklachten. Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling dat de lichamelijke beperkingen sinds 30 april 2011 zijn toegenomen in hoger beroep een brief van
9 januari 2013 van drs. J.E. Steenhuisen, anesthesioloog-pijnspecialist overgelegd. In deze brief staat als conclusie vermeld dat sprake is van diffuse pijnklachten cervicaal met pseudo radiculaire klachten rechts. Hieruit is niet af te leiden dat sprake is van toegenomen impingementklachten. Bovendien zien de bevindingen in deze brief, zoals de gemachtigde van het Uwv ter zitting terecht heeft betoogd, niet op de datum die hier van belang is. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat buiten twijfel staat dat de toegenomen lichamelijke beperkingen voortkomen uit een andere oorzaak dan de oorzaak op grond waarvan appellante voorafgaand aan 18 maart 2011 ongeschikt was voor haar arbeid. Daarmee heeft het UWV voldaan aan de eis die volgt uit de vaste rechtspraak van de Raad, zoals neergelegd in zijn uitspraak van 2 februari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV2697). Overeenkomstig die rechtspraak brengt uitleg van de in 55, eerste lid, onder b, van de Wet WIA vervatte causaliteitseis mee dat de bewijslast in beginsel rust op degene die het standpunt huldigt dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de eerdere en latere uitval. Deze rechtspraak geldt mutatis mutandis voor artikel 48, eerste lid, onder b, van de Wet WIA.
4.6.
De mededeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante zich meteen diende ziek te melden, wat daarvan ook zij, brengt geen wijziging in het voorgaande.
4.7.
De omstandigheid dat appellante momenteel in behandeling is bij de fysiotherapeut en de pijnpolikliniek leidt evenmin tot een ander oordeel, aangezien die behandeling niet impliceert dat er op de in geding zijnde datum meer beperkingen voor appelante golden die uit dezelfde oorzaak voortkomen als op grond waarvan zij gedurende de wachttijd ongeschikt voor haar arbeid was.
4.8.
Dat de DWI heeft vermeld dat appellante 10 uur per week vrijwilligerswerk mag doen en haar verder heeft vrijgesteld van de sollicitatieplicht, doet aan het voorgaande niet af, omdat het beoordelingskader van de WWB een ander is dan het beoordelingskader van de Wet WIA.
4.9.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2014.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) B. Rikhof

QH