ECLI:NL:CRVB:2014:4064
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling
In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die in februari 2009 uitviel voor zijn werkzaamheden als schoonmaker van treinen vanwege voet- en knieklachten. Appellant heeft in 2011 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een medisch onderzoek door een arts op 19 januari 2011, werd vastgesteld dat appellant leed aan een somatoforme stoornis en gewrichtspijn, wat leidde tot beperkingen in zijn arbeid. De arbeidsdeskundige berekende de mate van arbeidsongeschiktheid op 5% en het Uwv weigerde de uitkering op basis van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid.
Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, waarna de verzekeringsarts bezwaar en beroep de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aanpaste. De arbeidsdeskundige berekende de arbeidsongeschiktheid opnieuw op 33,15%, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Amsterdam oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en bevestigde de beslissing van het Uwv, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand werden gelaten.
In hoger beroep betoogde appellant dat de verzekeringsartsen onvoldoende onderzoek hadden verricht naar zijn gezondheidstoestand, met name met betrekking tot de diagnose fibromyalgie. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de eerdere beoordelingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist waren en dat er geen aanleiding was om de beslissing van de rechtbank te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische gegevens voldoende waren om de genomen besluiten te onderbouwen. De Raad concludeerde dat er geen reden was voor een veroordeling in de proceskosten.