ECLI:NL:CRVB:2014:4064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2014
Publicatiedatum
5 december 2014
Zaaknummer
13-4675 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die in februari 2009 uitviel voor zijn werkzaamheden als schoonmaker van treinen vanwege voet- en knieklachten. Appellant heeft in 2011 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een medisch onderzoek door een arts op 19 januari 2011, werd vastgesteld dat appellant leed aan een somatoforme stoornis en gewrichtspijn, wat leidde tot beperkingen in zijn arbeid. De arbeidsdeskundige berekende de mate van arbeidsongeschiktheid op 5% en het Uwv weigerde de uitkering op basis van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid.

Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, waarna de verzekeringsarts bezwaar en beroep de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aanpaste. De arbeidsdeskundige berekende de arbeidsongeschiktheid opnieuw op 33,15%, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Amsterdam oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en bevestigde de beslissing van het Uwv, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand werden gelaten.

In hoger beroep betoogde appellant dat de verzekeringsartsen onvoldoende onderzoek hadden verricht naar zijn gezondheidstoestand, met name met betrekking tot de diagnose fibromyalgie. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de eerdere beoordelingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist waren en dat er geen aanleiding was om de beslissing van de rechtbank te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische gegevens voldoende waren om de genomen besluiten te onderbouwen. De Raad concludeerde dat er geen reden was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/4675 WIA
Datum uitspraak: 5 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 juli 2013, 11/2495 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P. Sanchez Montoto, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Bij faxbericht van 21 mei 2014 heeft mr. T. Catak, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H. Zengin, verbonden aan het kantoor van mr. Catak. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in februari 2009 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als schoonmaker van treinen voor 32 uur per week in verband met voet- en knieklachten. In het kader van de beoordeling van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is hij op 19 januari 2011 onderzocht door een arts. Deze heeft vastgesteld dat bij appellant sprake is van een somatoforme stoornis en gewrichtspijn op grond waarvan appellant beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid ondervindt. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
20 januari 2011. Hiervan uitgaande heeft een arbeidsdeskundige met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem drie functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 5%.
1.2.
Bij besluit van 11 februari 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 17 februari 2011 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de FML op een aantal beoordelingspunten aan te passen. Uitgaande van deze aldus aangepaste FML van 25 juli 2011 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een aantal nieuwe functies geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is door haar berekend op 33,15%. Bij besluit van 31 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 11 februari 2011 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank was van oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft voorts geen redenen gezien om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding 17 februari 2011. In de omstandigheid dat een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in beroep nogmaals de eerder geselecteerde functies had beoordeeld en daarbij twee functies ongeschikt heeft geacht en twee nieuwe functies heeft geselecteerd, resulterend in een mate van arbeidsongeschiktheid van 22,03%, heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
3. Appellant kan zich met de aangevallen uitspraak niet verenigen, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Volgens appellant hebben de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende onderzoek verricht naar de onderliggende redenen van zijn gezondheidssituatie. Deze artsen hebben ook nooit acht geslagen op de rapporten van de behandelend specialisten. Deze hebben na lang onderzoek vastgesteld dat appellant fibromyalgie heeft. Appellant acht zich daarom volledig arbeidsongeschikt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Naar aanleiding van de aanvraag om een
WIA-uitkering is appellant lichamelijk onderzocht. Tevens is de psychische toestand van appellant beschreven. Deze arts beschikte ook over de informatie van de huisarts van appellant en van het Jan van Breemen Instituut. Vanwege de lichamelijke klachten zijn beperkingen aangenomen in de rubrieken 3, 4 en 5 van de FML. Voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek zijn geen aanwijzingen gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en de beschikbare medische informatie van de behandelend artsen van appellant gewogen. Op basis van deze onderzoeksbevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML aangepast en daarin ook enkele beperkingen vastgelegd ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant. Tevens heeft hij een aantal extra beperkingen vastgelegd in rubriek 3 van de FML, dit vanwege de lichte longklachten van appellant. Er is geen aanleiding om deze onderzoeken onzorgvuldig te achten. Tevens onderschrijft de Raad het uitvoerig gemotiveerde oordeel van de rechtbank dat de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten bevatten om de ten aanzien van appellant in aanmerking genomen lichamelijke en psychische beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid als onvolledig of onvoldoende te bestempelen.
4.2.
Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de bij hem vastgestelde fibromyalgie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
3 februari 2014 inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd waarom deze diagnose niet leidt tot meer beperkingen dan al zijn aangenomen. De Raad heeft geen aanknopingspunten om deze beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet juist te achten.
4.3.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit bestaat geen aanleiding het oordeel van de rechtbank niet te volgen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Crum

MK