ECLI:NL:CRVB:2014:4131

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
13-4060 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen bestuurlijke premie Zorginstituut Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. D. van der Wal, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Zorginstituut Nederland, dat hem een bestuurlijke premie van € 148,95 per maand had opgelegd vanwege een betalingsachterstand bij zijn zorgverzekeraar Agis. Het Zorginstituut, als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen, had het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk verklaard op grond van de negatieve lijst in de Algemene wet bestuursrecht, waaruit blijkt dat er geen bezwaar en beroep openstaat tegen besluiten over de verschuldigdheid of hoogte van de bestuurlijke premie.

De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het Zorginstituut op basis van artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht geen bezwaar en beroep kon toestaan. De appellant had in hoger beroep zijn eerdere gronden herhaald, maar de Raad vond dat de rechtbank deze gronden afdoende had besproken en gemotiveerd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep geen doel trof en bevestigde de aangevallen uitspraak.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de negatieve lijst in bestuursrechtelijke procedures en de beperkte mogelijkheden voor appellanten om bezwaar te maken tegen besluiten die onder deze lijst vallen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 10 december 2014.

Uitspraak

13/4060 ZVW
Datum uitspraak: 10 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 juni 2013, 13/11 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2014. Appellant is niet verschenen
.Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.H. Verweij en mr. K. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 21 november 2011 heeft het Zorginstituut vastgesteld dat appellant in verband met een betalingsachterstand bij zijn zorgverzekeraar Agis vanaf december 2011 een bestuurlijke premie van € 148,95 per maand is verschuldigd.
1.2.
Bij besluit van 27 november 2012 heeft het Zorginstituut een bezwaarschrift van appellant gericht geacht tegen het besluit van 21 november 2011 en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit berust op de overweging dat het bezwaar uitsluitend is gericht tegen de verschuldigdheid en/of de hoogte van de bestuursrechtelijke premie en dat hiertegen de mogelijkheid van bezwaar en beroep niet openstaat.
1.3.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hij heeft daarbij aangevoerd dat de betalingsachterstand is ontstaan buiten zijn schuld en dat er daarom geen rechtsgrond bestaat voor het opleggen van een bestuurlijke premie. Voorts heeft appellant gesteld dat Agis ten onrechte niet heeft voldaan aan de in artikel 18a, eerste en derde lid, van de Zorgverzekeringswet (Zvw) vermelde verplichtingen, zodat appellant wel in zijn bezwaar ontvangen had moeten worden.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het Zorginstituut terecht heeft besloten dat op grond van artikel 8:5, eerste lid, onderdeel H, onder 4 van de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht - de zogenaamde negatieve lijst - geen bezwaar en beroep openstaat tegen een besluit als bedoeld in art 18e, eerste lid in verbinding met 18d, van de Zvw voor zover een besluit wordt genomen over de verschuldigdheid van de bestuurlijke premie of de hoogte daarvan. De burgerlijke rechter is als restrechter bevoegd in deze, aldus de rechtbank.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn beroepsgronden herhaald. Appellant heeft gesteld dat de bestuursrechtelijke premie ten onrechte is vastgesteld en dat het Zorginstituut niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om tot inning over te gaan.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep de reeds in beroep naar voren gebrachte gronden herhaald. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze gronden niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad heeft aan de bespreking en motivering van die gronden door de rechtbank niets toe te voegen.
4.2.
Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 17 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:BY0437, treft geen doel. Anders dan in dat geschil is er geen sprake van een situatie waarin niet tot inning van het volledige bedrag wordt overgegaan teneinde te voorkomen dat het inkomen van verzekerde onder de zogenoemde beslagvrije voet terecht komt.
4.3.
Het hoger beroep treft geen doel en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.R. van Ravenstein
nk