ECLI:NL:CRVB:2014:4160
Centrale Raad van Beroep
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van aanspraken op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) wegens gebrek aan vervolging en medische onderbouwing
In deze zaak heeft appellant, geboren in 1938, beroep ingesteld tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad van 29 augustus 2013, waarin zijn aanvraag op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) werd afgewezen. Appellant stelde dat zijn joodse vader in augustus 1942 door de Duitsers was opgepakt en op 29 september 1942 in Auschwitz was overleden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellant geen vervolging in de zin van de Wuv had ondergaan en dat er geen ziekten of gebreken waren vastgesteld die redelijkerwijs verband hielden met het overlijden van zijn vader. Hierdoor was er geen aanleiding om appellant gelijk te stellen met de vervolgde.
Tijdens de zitting op 30 oktober 2014 werd appellant bijgestaan door zijn gemachtigde, L. de Liever, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door mr. G.E. Eind. Appellant voerde aan dat zijn broer onder identieke omstandigheden wel was gelijkgesteld met de vervolgde, wat hij als onrechtvaardig beschouwde. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling van de gevolgen van het overlijden van de vader voor appellant individueel moest worden gemaakt. De Raad baseerde zich op het advies van de geneeskundig adviseur A.J. Maas en het rapport van psychiater prof. dr. R.J. van den Bosch, die concludeerden dat de psychische klachten van appellant niet in verband stonden met het overlijden van zijn vader, maar eerder met andere indirecte factoren.
De Raad concludeerde dat het bestreden besluit voldoende was gemotiveerd en dat er geen strijd was met het gelijkheidsbeginsel. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van griffier E. Heemsbergen, op 11 december 2014.