In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) waarin hij schuldig nalatig werd verklaard voor het niet betalen van de AOW-premie over het jaar 2006. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 december 2014 uitspraak gedaan. Tussen partijen is niet langer in geschil dat appellant geen openstaande schuld meer heeft in verband met inkomstenbelasting of premie volksverzekeringen over 2006. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit, dat door de Svb niet is herroepen, gebaseerd is op een onjuiste onderbouwing. De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard en het besluit van 16 juni 2011 vernietigd.
De procedure begon met een besluit van de Svb van 12 mei 2011, waarin appellant schuldig nalatig werd verklaard. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak op 12 oktober 2012 het beroep tegen het besluit van de Svb eveneens ongegrond verklaard. De Svb heeft erkend dat het bestreden besluit onjuist is, gezien het nadere besluit van 27 juni 2012, waarin werd vastgesteld dat appellant geen openstaande schuld meer had.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant nog belang heeft bij de beoordeling van het bestreden besluit, omdat hij de Svb heeft verzocht om vergoeding van de door hem geleden schade. De Raad heeft de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 13,88 aan reiskosten in beroep. De vordering van appellant om schadevergoeding voor emotionele schade werd afgewezen, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van geestelijk letsel als gevolg van het bestreden besluit. De uitspraak is openbaar gedaan en de beslissing is ondertekend door de voorzitter en de griffier.