ECLI:NL:CRVB:2014:4192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2014
Publicatiedatum
12 december 2014
Zaaknummer
13-578 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting van loongerelateerde werkhervattingsuitkering in WGA-vervolguitkering zonder medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de omzetting van een loongerelateerde werkhervattingsuitkering (WGA) voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten naar een WGA-vervolguitkering. Appellant, die sinds 1994 als steigerbouwer werkte, viel op 16 oktober 2006 uit voor zijn werk vanwege rug- en beenklachten. Op basis van een arbeidsongeschiktheid van 68% ontving hij tot 25 november 2011 een uitkering op grond van de Wet WIA. Bij besluit van 23 augustus 2011 werd deze uitkering omgezet in een WGA-vervolguitkering, zonder dat er een medische en arbeidskundige beoordeling had plaatsgevonden. Appellant stelde dat hij 80 tot 100% arbeidsongeschikt was door toegenomen lichamelijke en psychische klachten.

Na bezwaar en een hoorzitting werd de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld, maar de verzekeringsartsen concludeerden dat er voldoende passende functies voor appellant beschikbaar waren. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij werd overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn klachten over de onderzoeksmethoden van de verzekeringsartsen en stelde dat de rechtbank onvoldoende had gekeken naar de verzekeringsgeneeskundige standaard voor communicatie met behandelaars. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank de medische gronden van appellant op juiste wijze had beoordeeld en dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend die de eerdere beoordelingen in twijfel trok. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/578 WIA
Datum uitspraak: 12 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 december 2012, 12/1959 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2014.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 1994 werkzaam geweest als steigerbouwer. Op 16 oktober 2006 is hij uitgevallen voor dat werk wegens rug- en beenklachten. Met ingang van 25 juni 2009 is hem op basis van een op 68% vastgestelde arbeidsongeschiktheid een uitkering ingevolge de Wet arbeid en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend tot uiterlijk
25 november 2011.
1.2.
Bij besluit van 23 augustus 2011 is deze loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA), zonder medische en arbeidskundige beoordeling, met ingang van 25 november 2011 omgezet in een WGA-vervolguitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.3.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar ingesteld en daarbij onder meer gesteld dat hij 80 tot 100% arbeidsongeschikt is door toegenomen lichamelijke klachten en (niet eerder gemelde) psychische klachten. Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant alsnog laten beoordelen door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige en na de hoorzitting door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Ondanks aanscherping van de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst zijn er voldoende passende functies voor appellant. Het verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld op 71,85%, waardoor appellant ingedeeld blijft in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%.
1.4.
Bij besluit van 28 maart 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar gegrond verklaard voor zover de resterende verdiencapaciteit is aangevochten, niet-ontvankelijk verklaard voor zover het was gericht tegen het ontbreken van een medische en arbeidskundige beoordeling van appellants uitkeringsrechten en voor het overige ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak is daartoe overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest. Raadpleging van de behandelende sector was in dit geval niet aangewezen aangezien appellant niet in behandeling was voor zijn fysieke noch voor zijn psychische klachten. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsartsen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant allereerst een aantal algemene klachten aangevoerd over de onderzoeksmethoden van verzekeringsartsen en de wijze van toetsing daarvan door de bestuursrechter.
3.2.
Voorts voert appellant aan dat de rechtbank onvoldoende acht heeft geslagen op de verzekeringsgeneeskundige standaard “Communicatie met behandelaars”. De motivering waarom in dit geval raadpleging van de behandelende sector niet hoefde plaats te vinden ontbreekt. Appellant stelt zich op het standpunt dat in alle gevallen informatie van de huisarts dient te worden ingewonnen.
3.3.
Daarnaast is aangevoerd dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de gemachtigde van appellant verwezen naar het commentaar van Instituut Psychosofia gedateerd 28 februari 2013, met het verzoek om dit voor te leggen aan de bezwaarverzekeringsarts.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Ten aanzien van de algemene klachten over de onderzoeksmethoden van verzekeringsartsen en de wijze van toetsing daarvan door de bestuursrechter verwijst de Raad naar zijn ter zake gevormde rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT9828). Het is juist dat de bestuursrechter op voorhand een bepaalde waarde toekent aan de rapporten van verzekeringsartsen (bezwaar en beroep), maar dit brengt belanghebbenden niet in feite in de onmogelijke omstandigheid dat zij ooit aan een bewijslast kunnen voldoen. In de eerste plaats kan ook door medische leken gewezen worden op inconsistenties of niet concludente overwegingen in een rapport van een verzekeringsarts (bezwaar en beroep). Daarnaast is het mogelijk met behulp van een rapport van een regulier arts aan te tonen dat de medische beoordeling niet juist is geweest.
4.2.
De rechtbank heeft op juiste wijze de door appellant in eerste aanleg aangevoerde medische gronden beoordeeld en met juistheid te kennen gegeven waarom deze gronden niet slagen. Terecht is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, naar aanleiding van de door appellant aangevoerde gronden, afdoende heeft onderbouwd waarom hij geen aanleiding heeft gezien tot het innemen van een ander standpunt. De in hoger beroep ingediende gronden geven de Raad evenmin aanleiding tot twijfel aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Afdoende is de medische situatie van appellant op de datum in geding, 25 november 2011, onderbouwd.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die twijfel oproept over de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Aan het door appellant ingebrachte commentaar van Instituut Psychosofia gedateerd
28 februari 2013 hecht de Raad niet de waarde die appellant eraan gehecht wenst te zien.
4.4.
Ter zitting is duidelijk geworden dat appellant pas in 2014 onder behandeling van een psychiater is gekomen, dat wil zeggen geruime tijd na de datum in geding, 25 november 2011. Het door appellant overgelegde huisartsenjournaal, gedateerd 6 oktober 2011, biedt geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat er rond de datum in geding sprake was van psychische klachten waarvoor behandeling is gezocht. Voor het opnemen van contact met behandelaars bestond voor de betrokken verzekeringsartsen daarom geen aanleiding.
4.5.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Hieruit volgt dat op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2014.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) S.K. Dekker

TM