ECLI:NL:CRVB:2014:4197

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2014
Publicatiedatum
12 december 2014
Zaaknummer
13-1573 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en maatmanvaststelling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die lijdt aan diabetes mellitus en een carpaaltunnelsyndroom, was van mening dat haar arbeidsongeschiktheid ten onrechte op minder dan 35% was vastgesteld. De Raad heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken, waarbij appellante in hoger beroep aanvoerde dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en dat haar beperkingen niet correct waren ingeschat. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv voldoende rekening heeft gehouden met de medische situatie van appellante en dat de vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) adequaat was. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de geduide functies voor appellante medisch geschikt waren en dat de fictieve maatmanvaststelling correct was. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar heeft het Uwv wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 974,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische gegevens en de rol van de fictieve maatman in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

13/1573 WIA
Datum uitspraak: 12 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
15 februari 2013, 12/1878 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is door mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij een verzekeringsgeneeskundig rapport van 10 juli 2013 en een arbeidskundig rapport van 22 juli 2013 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2014. Appellante en haar gemachtigde zijn - met voorafgaande schriftelijke kennisgeving - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1. Appellante, bekend met diabetes mellitus en een carpaaltunnelsyndroom (CTS) rechts, is op 16 januari 2009 via een werkervaringsplaats, in WSW-verband gaan werken als productiemedewerker maxi cosi. In de voorliggende periode, van medio 2005 tot 15 januari 2009, heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand ontvangen.
Vanwege de CTS ondergaat appellante in maart 2009 een operatie aan haar rechterhand, in verband waarmee zij haar werkzaamheden heeft moeten staken. Na een volledige werkhervatting per 2 augustus 2009 is appellante op 14 september 2009 opnieuw uitgevallen als gevolg van handklachten en voetklachten. Laatstgenoemde klachten zijn gerelateerd aan de diabetes mellitus. Het arbeidscontract is per 16 juli 2010 verlengd voor 18 uur per week en eindigt per 16 januari 2012.
2. Bij besluit van 3 november 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van 12 september 2011 (datum in geding) minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 23 mei 2012 (bestreden besluit) onder wijziging van de motivering ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek van appellante om veroordeling tot schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft daartoe het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geacht en geen grond gezien voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante op de datum in geding heeft onderschat. Evenmin ziet de rechtbank grond voor het oordeel dat de omvang van de (fictieve) maatman van medewerker interne dienst onjuist is vastgesteld en dat appellante de geduide functies niet zou kunnen verrichten.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat haar arbeidsbeperkingen door het Uwv zijn onderschat. Appellante is van mening dat zij als gevolg van pijnklachten en diabetes mellitus op een aantal met name genoemde items van de FML verdergaande beperkingen heeft en dat de geduide functies voor haar in medisch opzicht niet geschikt zijn. Appellante acht zich hierin gesteund door informatie van de bedrijfsarts. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het Uwv bij de vaststelling van de fictieve maatman ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar het arbeidsverleden van appellante en ook niet heeft bezien of een maatman binnen de kaders van de WSW gezocht kon worden. Ook heeft het Uwv naar de mening van appellante niet aangetoond dat de geduide functies actueel waren op de datum van aanvang verzekering, 16 januari 2009. Tot slot heeft appellante gesteld dat zij niet voldoet aan opleidingsniveau 2 (getuigschrift basisonderwijs) zodat de functie van teelt medewerker plantenkwekerij voor haar ongeschikt is.
4.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een verzekeringsgeneeskundig rapport van 10 juli 2013 en een arbeidskundig rapport van 22 juli 2013, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
5.1.
Appellante heeft in hoger beroep zowel gronden aangevoerd tegen de fictieve maatmanvaststelling, als tegen de medische en arbeidskundige geschiktheid van de geduide functies.
5.2.
Met betrekking tot de (fictieve) maatmanvaststelling van medewerker interne dienst overweegt de Raad dat uit het arbeidskundige rapport van 22 mei 2012 blijkt dat bij deze (fictieve) maatman een maatmaninkomen is vastgesteld van € 10,34 per uur. Het inkomen van het voor de uitval verrichte werk van productiemedewerker maxi cosi in WSW-verband is vastgesteld op € 8,88 per uur. Het Uwv heeft in het rapport van 22 juli 2013 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vermeld dat het feitelijk door appellante verrichte werk in WSW-verband dan wel ander WSW-werk bij dezelfde werkgever (Atlant) dat maatgevend zou kunnen zijn, tot een lager maatmaninkomen leidt. Appellante heeft dit niet betwist. De beroepsgrond slaagt niet nu deze (fictieve) maatmanvaststelling ten voordele van appellante is.
5.3.
De hoger beroepsgronden van medische aard vormen in essentie een herhaling van de gronden die appellante in eerste aanleg heeft aangevoerd. De rechtbank heeft die gronden terecht verworpen. De rechtbank is met juistheid tot het oordeel gekomen dat er geen aanleiding is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsartsen
(bezwaar en beroep) onzorgvuldig te achten en te concluderen dat zij de arbeidsbeperkingen van appellante, zoals vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 mei 2012, met betrekking tot de datum in geding hebben onderschat. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt dat de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) appellante hebben gezien op het spreekuur dan wel tijdens de hoorzitting en dat de reeds voorhanden zijnde informatie van de bedrijfsarts en het medicatieoverzicht op kenbare wijze bij de beoordeling zijn betrokken. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nadere informatie ingewonnen en verkregen van de huisarts van appellante en haar behandelend orthopeed. Met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is toereikend gemotiveerd dat met de insulineafhankelijke diabetes voldoende rekening is gehouden en dat er geen objectiveerbare medische gegevens zijn om (verdergaande) beperkingen in verband met rugklachten (conservatieve hnp
), oorklachten (operatie aan trommelvlies) en hoofd- en nekklachten aan te nemen.
5.4.
De rechtbank heeft met juistheid en onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad overwogen dat de opgestelde FML van de bedrijfsarts noch het indicatiebesluit in het kader van de WSW tot een ander oordeel leiden. Hoewel aan een WSW-indicatie niet elke betekenis kan worden ontzegd en in het rapport van 1 april 2010, waarin het plaatsingsadvies tot werken binnen een WSW-regeling wordt gegeven, weliswaar verdergaande beperkingen worden vermeld, zijn deze beperkingen niet door een medicus vastgesteld en blijkt evenmin waarop deze voornamelijk psychische beperkingen zijn gebaseerd. Ook uit de in hoger beroep door appellante overgelegde stukken over verlenging van de WSW-indicatie en het medicatieoverzicht blijkt niet van geobjectiveerde verdergaande beperkingen.
5.5.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde arbeidsbeperkingen, zoals neergelegd in de FML van 15 mei 2012, kan het oordeel van de rechtbank worden onderschreven dat de geduide functies, waaronder de fictieve maatmanfunctie (medewerker interne dienst), in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn en dat deze functies aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd mochten worden. Het Uwv heeft de geschiktheid van de geduide functies voor appellante in het resultaat functiebeoordeling van 3 oktober 2011 en in de arbeidskundige rapporten van 22 mei 2012, 21 augustus 2012 en 22 juli 2013 afdoende toegelicht.
5.6.
Voorts is met het rapport van 22 juli 2013, in samenhang bezien met de functiebeschrijving met afdrukdatum 22 mei 2012, de actualiteit van de geduide functies per datum aanvang verzekering (16 januari 2009) aangetoond.
5.7.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het opleidingsniveau van appellante terecht gesteld op 2, aangezien appellante het basisonderwijs heeft doorlopen en enige jaren vervolgonderwijs heeft genoten. De beroepsgrond slaagt niet.
5.8.
Gezien hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.7 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd. Gelet op deze uitkomst zal het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
6. Nu het voor appellante noch de Raad, gelet op het gestelde onder 5.5, voldoende duidelijk heeft kunnen zijn waar de signaleringen zijn gemotiveerd en eerst in hoger beroep afdoende is toegelicht dat appellante, ondanks de bij haar bestaande CTS, de geduide functies voor wat betreft het hand- en vingergebruik kan uitoefenen, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 487,- in beroep en op
€ 487,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 974,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 974,-;
- wijst het verzoek tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2014.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.T.P. Pot
JvC