ECLI:NL:CRVB:2014:4203
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening WAO-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante had een WAO-uitkering ontvangen, die in 2006 was herzien naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. In 2012 meldde zij een toename van haar klachten, waaronder diabetes, astma en psychische klachten, en het Uwv herzag haar uitkering opnieuw naar een mate van 25 tot 35% arbeidsongeschiktheid. Appellante was het niet eens met deze herziening en stelde dat haar beperkingen ernstiger waren dan het Uwv had vastgesteld.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit terecht had onderschreven. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd waarom de aangenomen beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 februari 2012 correct waren. Appellante had geen objectieve gegevens aangedragen die haar stelling dat zij meer beperkt was dan aangenomen, konden onderbouwen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellante.
De uitspraak bevestigde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moest worden bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.