In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de weigering van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had in eerdere besluiten vastgesteld dat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had zijn aanvragen voor een WIA-uitkering afgewezen. De rechtbank had deze besluiten bevestigd, maar de appellant stelde dat zijn heupklachten niet correct waren beoordeeld.
Tijdens de zitting op 3 november 2014 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij verwees naar medische rapporten die zijn toegenomen beperkingen onderbouwden. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de eerdere besluiten onjuist gemotiveerd waren, maar handhaafde zijn standpunt dat de appellant geen recht had op een WIA-uitkering. De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het Uwv in hoger beroep niet langer volhield dat de heupklachten geen rol speelden bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.
De Raad concludeerde dat de medische en arbeidskundige onderbouwing in hoger beroep correct was en dat de appellant in staat was om werkzaamheden te verrichten die in overeenstemming waren met zijn beperkingen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1515,70 bedragen.