ECLI:NL:CRVB:2014:4222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2014
Publicatiedatum
15 december 2014
Zaaknummer
13-4563 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na hoger beroep met medische en arbeidskundige onderbouwing

Op 15 december 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de weigering van een WIA-uitkering. De zaak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 10 juli 2013 het beroep van appellant ongegrond had verklaard. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van de ingeschakelde psychiater had gevolgd, omdat deze geen rekening had gehouden met zijn culturele en taalbarrières, analfabetisme en geheugenproblemen. Appellant stelde dat het onderzoek van de psychiater niet zorgvuldig was en dat er belangrijke diagnostische informatie ontbrak.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de rechtbank het oordeel van de deskundige psychiater terecht heeft gevolgd. De deskundige had in zijn rapport aangegeven dat hij alle relevante informatie had meegenomen in zijn beoordeling, inclusief gegevens van de huisarts en eerdere behandelingen. De Raad oordeelde dat de deskundige op juiste gronden had geconcludeerd dat er op de datum in geding, 13 december 2010, geen sprake was van psychopathologie in enge zin. De Raad wees erop dat de aanwezigheid van een tolk tijdens het onderzoek door de deskundige voldoende waarborgde dat appellant de vragen kon begrijpen en beantwoorden.

De Raad concludeerde dat de bevindingen van de deskundige in lijn lagen met die van eerdere behandelende psychiaters en dat er geen reden was om aan de juistheid van het bestreden besluit te twijfelen. De rechtbank had terecht overwogen dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk als schoonmaker, en dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

13/4563 WIA
Datum uitspraak: 15 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
10 juli 2013, 12/171 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant]te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2014. Namens appellant is verschenen mr. M. el Ahmadi, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 4 augustus 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 13 december 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 7 december 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het onderzoek van de door haar ingeschakelde psychiater zorgvuldig en volledig is geweest. De rechtbank had het oordeel van de deskundige niet moeten volgen, omdat de deskundige geen rekening hield met de specifieke culturele en taalbarrières van appellant, noch met zijn ontwikkelingsniveau, analfabetisme en geheugenproblemen. Tevens vroeg de deskundige geen informatie op bij de huisarts van appellant en bij Altrecht. Het lijkt er voorts sterk op -zo stelt appellant- dat de deskundige appellants toestand niet ten tijde in geding heeft beoordeeld, omdat hij in de tegenwoordige tijd stelt dat geen sprake is van psychopathologie en informatie uit 2010 niet heeft meegenomen. Daarnaast is naar de mening van appellant niet duidelijk of de deskundige heeft gevraagd naar middelengebruik door familieleden, terwijl dit belangrijke diagnostische informatie is. De deskundige leek ook geen belang te hechten aan het onderzoek, omdat hij appellant liet reizen naar een door de deskundige vergeten afspraak en voorts verzuimde appellants straatvrees mee te nemen. Het onderzoek van de deskundige blijft daarmee volgens appellant teveel aan de oppervlakte, waarbij geen verbanden zijn gelegd die er wel zijn. Er had meer tijd moeten worden uitgetrokken voor de diagnostisering, grondige lezing en analyse van dossierinformatie en het opvragen van informatie. Appellant acht zich volledig arbeidsongeschikt op psychische gronden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Met betrekking tot de medische kant van de onderhavige besluitvorming is in hoger beroep aan de orde de vraag of de rechtbank het oordeel van de door haar ingeschakelde deskundige psychiater had mogen volgen. Deze deskundige heeft het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv onderschreven dat bij appellant geen sprake is van psychopathologie in enge zin.
4.2.
In vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 22 september 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN7969), ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Het door de deskundige verrichte onderzoek is volledig en zorgvuldig. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de deskundige in zijn brief van 21 januari 2013 heeft vermeld dat de nader ingekomen informatie van het NOAGG en van de huisarts in zijn beoordeling te hebben betrokken en dat hij geen reden heeft gezien zijn conclusies te wijzigen. Derhalve treft appellants grief op dit punt geen doel en heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunt gevonden te oordelen dat het onderzoek van de deskundige in zoverre onzorgvuldig is geweest. Voor wat betreft de gestelde taal- en cultuurbarrière bij appellant heeft de rechtbank terecht gewezen op de aanwezigheid van een tolk bij het onderzoek door de deskundige, zodat ervan uit moet worden gegaan dat appellant voldoende in staat was de vragen van de deskundige te begrijpen en te beantwoorden.
4.3.
De inhoud van het rapport van de deskundige geeft geenszins steun aan de stelling van appellant dat het onderzoek door de deskundige te kortdurend is geweest om tot een zorgvuldig oordeel te komen, zoals appellant heeft gesteld. In het rapport van de deskundige van december 2012 is een uitgebreide weergave te vinden van de anamnese, te weten een familie anamnese, familiepathologie en appellants levensgeschiedenis. Voorts heeft de deskundige een diepgaand psychiatrisch onderzoek verricht, waarbij alle beschikbare informatie van de behandelende sector, ook die uit 2010, is meegenomen in de beoordeling. Daarnaast is aandacht besteed aan appellants ontwikkelingsniveau, analfabetisme, geheugenproblemen, alcoholgebruik en straatvrees. Gelet hierop heeft de deskundige op juiste gronden de conclusie mogen trekken dat op de datum in geding geen sprake was van psychopathologie in enge zin. Naar aanleiding van hetgeen appellant naar voren heeft gebracht wijst de Raad er daarbij op dat de deskundige bij de beantwoording van het tweede onderdeel van de aan hem voorgelegde vraagstelling zich expliciet uitlaat over de gezondheidstoestand van appellant op de in het geding zijnde datum, namelijk
13 december 2010. Voorts is van belang dat de bevindingen van de deskundige in lijn liggen met die van de eerdere behandelende psychiater van appellant, alsmede met die van de psychiater J. Marx die in het kader van de einde wachttijd-beoordeling op 30 juni 2011 een expertise heeft verricht op verzoek van het Uwv. Verder is van belang dat appellant uitvoerig is onderzocht door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die bij eigen onderzoek evenmin tot het vaststellen van een diagnose met daarbij horende klachten en beperkingen kwamen. De Raad acht de bevindingen van de behandelende psycholoog
M.C.J. van Rijn niet opwegen tegen de conclusies van drie psychiaters en twee verzekeringsartsen, te meer niet nu deze psycholoog zegt geen uitspraak te kunnen doen over de voor appellant geldende arbeidsbeperkingen. Met juistheid heeft de rechtbank derhalve overwogen dat de informatie van de behandelende psycholoog van appellant, zowel schriftelijk als ter zitting van de rechtbank toegelicht, niet leidt tot een ander standpunt. Appellant heeft geen andere medische informatie verschaft die aan het oordeel van de deskundige en de verzekeringsartsen doet twijfelen. De verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit is dan ook juist te achten.
4.4.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat appellant in medisch opzicht ten onrechte door het Uwv geschikt wordt geacht voor het eigen werk van schoonmaker, nu de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 3 augustus 2011 onder verwijzing naar de Functionele Mogelijkhedenlijst van 15 juli 2011 voor dat werk geschikt heeft geacht. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, bijvoorbeeld volgens zijn uitspraken van 29 oktober 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AR5284) en 15 februari 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AV2401), brengt geschiktheid voor de maatmanarbeid in beginsel immers met zich dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid.
4.5.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2014.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) V. van Rij

QH